[Lat. fatum, lot, noodlot], o., het geloof aan de leer van een onontkoombare macht die het mensenleven met zijn wisselvalligheden volledig bepaalt.
In strikte zin komt het fatalisme daar en dan voor, waar en wanneer de voorstelling van persoonlijke god(en) verbleekt. Het fatalisme was een hoofdkenmerk van het hellenisme in zijn religieuze vorm, vaak gepaard gaande met astrologie. Verder treft men het vooral aan bij de Germanen en in het volksgeloof (o.a. Azië en Europa). De noodlotsvoorstelling is een speciale vorm van fatalisme aangaande het lot.
LITT. W. Gehl, Der german. Schicksalsglaube (1939).