[Ital. fagotto, takkebos (vanwege de verschillende stukken waaruit het instrument bestaat)], m. (-ten), het laagste van de houten blaasinstrumenten. De omvang van de fagot loopt van ges-klein tot g2.
Hij wordt (evenals de hobo) aangeblazen met een dubbel riet. De toon is rijk aan schakeringen. In het lage register is de klank weinig dragend, in het middenregister vol en zangerig, in de hoogte week. Bij de klassieke meesters heeft de fagot hoofdzakelijk vulstemmen te blazen, sinds Beethoven zelfstandige partijen.