Heerschappij van weinigen.
Het democratische gehalte van het bestuur was tijdens de Republiek en in de daaraan voorafgaande eeuwen beperkt. In de noordelijke provincies was een stem in de staat gebaseerd op gegoedheid, allereerst: grondbezit. De eigenaars daarvan vormden regerende aristocratieën, die de politieke zelfbeschikking van het ‘volk' zouden belichamen. De sinds de 16e eeuw ontwikkelde doctrine van de volkssoevereiniteit voorzag, volgens de definitie van de Franeker jurist Ulrich Huber, als ideale staatsvorm in een republiek met op zijn best een naar democratie neigende, zo breed mogelijke, constitutionele aristocratie. Vanaf de 17e eeuw vond in Fryslân een inperking plaats van de groep gerechtigden die aan het bestuur van land en steden participeerde. Daarnaast ontbrak een scherpe scheiding tussen de wetgevende en uitvoerende - overigens ook: rechterlijke - macht. Daardoor leverden de regeringselites niet alleen bestuurders in hun ambtsgebied, maar hadden als zodanig tevens zitting in de Friese Staten. Als vertegenwoordigers in de Staten hadden de regenten tevens toegang tot het daaraan gekoppelde provinciale en generaliteitsambtencircuit.
De plattelandsregenten handhaafden hun monopolie in de grietenijen door te proberen in alle dorpen een zo groot mogelijke meerderheid van de stemmen te verwerven. Lukte dat niet, dan werd naar een overwicht in een zo groot mogelijk aantal dorpen gestreefd. Daarbij waren kleine dorpen met een naar verhouding gering aantal stemmen favoriet. In de periode 1640-1698 nam die toe van 26 tot 38% van het totaal der stemmen; de regenten hadden toen een meerderheid in respectievelijk 19 en 53% van alle dorpen. Het heersende staatkundige bestel kon gemakkelijk tot belangenverstrengelingen leiden. De voortdurende politieke problemen in Fryslân tijdens de Republiek zijn grotendeels daarvan het gevolg geweest.
De periode na 1580 vormde een overgangsfase, waarin de gewestelijke Staten de landsheerlijke soevereiniteit aan zich hadden getrokken en het hoogste regeringsorgaan vormden. In 1584 stelden de Staten van Friesland, na schriftelijke klachten, regels ter indamming van misbruiken inzake de kwalificaties voor toelating op de landdag, machtsmisbruik en corruptie bij de rechterlijke organisatie vast. De geëiste en ingewilligde beperking van de ambtstermijn van provinciale ambtenaren en het verbod op het bekleden van meer dan één ambt tegelijk werden echter in de praktijk niet consequent nageleefd.
Van mogelijke corruptie was sprake in 1598, toen de Friese ontvanger-generaal Taco van Dyxtra van verduistering werd beschuldigd. Deze zaak liep parallel met een constitutionele kwestie, namelijk of grietmannen als ambtenaren tevens lid van de landdag (‘volmacht') konden zijn. Daarnaast leidde de verdeling van de lasten ten behoeve van de gewestelijke bijdrage aan de Generaliteit (quote) tot een scheuring in de Staten, waarvan een deel tijdelijk naar Franeker vertrok. Het betrof hier de republikeinse, geestelijke erfgenamen van Carel Roorda, die tegenover een ‘stadhoudersgezinde' factie stonden. Deze toestand werd in 1601 ongedaan gemaakt en enkele hervormingen op bestuurlijk, justitieel en financieel gebied werden doorgevoerd.
Het hete hangijzer van de dubbele ambtsbedieningen en het lidmaatschap van de grietmannen van de landdag bleef echter voortbestaan. Daarmee bleef ook de controlemogelijkheid van de Staten over de ambtsdragers uitgesloten. In 1627 werd opnieuw in de Staten geprobeerd om, met vele andere grieven, de slepende volmachtenen ambtenarenkwestie te regelen en dan ook het verhandelen van ambten en het sluiten van (schriftelijke) overeenkomsten daarover te verbieden. De afgekondigde maatregelen bleven een dode letter. De problemen binnen de Friese politiek raakten nu gemengd met de externe kwestie betreffende de quote en de aanpassing c.q. invoering van de algemene accijnzen (‘gemene middelen' of indirecte belastingen) waaruit deze werd gefinancierd. De oude factietegenstellingen (de stadhouder met het Hof van Friesland tegenover het platteland - lees: de welvarende kleigebieden) laaiden weer op en opnieuw werd een frauderende ontvanger-generaal, Johan van Bootsma, de kop van jut.
Na vele bemiddelingspogingen en met militair ingrijpen achter de hand kalmeerden de Haagse politiek en de Friese stadhouder uiteindelijk de hoog opgelopen gemoederen. Fryslân werd uiteindelijk in het gareel van de Republiek teruggedrongen en een reeks hervormingen ingevoerd (1638). Deze leidden vooral tot een versterking van de oligarchie: in 1640 werden de kwalificaties van de volmachten voor de landdag en de stemprocedures geregeld. Tevens kwam een stemkohier tot stand, waarin het aantal stemmen in de grietenijen precies werd vastgelegd. Het gevolg was een run op het verwerven van deze ‘stemhebbende plaatsen'. Hierdoor konden de plattelandsregenten (grietmannen) en hun families monopolies vormen.
De aloude misbruiken c.q. grieven waren inmiddels chronisch geworden en bleven onopgelost; zij kwamen opnieuw vruchteloos aan de orde in de jaren 1662-1663 en 1672-1678. De onlusten die in 1747-1748 in de Republiek plaatsvonden, werden gevoed door de gevolgen van de diepe economische depressie in de jaren 1740, de sinds eind 17e eeuw toegenomen belastingdruk (vooral de indirecte belastingen) en de inval van de Fransen in het zuiden van het land. De volksbewegingen leidden overal tot aanpassingen van de bestaande staatkundige toestand en een aanzienlijke uitbreiding van de macht van de stadhouder. Deze zou nu in alle zeven gewesten en Drenthe die functie bekleden en zijn ambt werd in mannelijke en vrouwelijke lijn erfelijk.
In Fryslân leidden de staatshervormingen van 1748 (Reglement Reformatoir) eveneens tot accentverschuivingen, zowel op financieel-economisch als politiek gebied. Zij braken niet de regentenoligarchie, maar leidden hooguit tot een machtsverschuiving ten gunste van de stadhouder. De kritiek richtte zich ook niet zozeer tegen het bestaande politieke bestel, als wel tegen de misbruiken die samenhingen met de vorming van oligarchische monopolies. Ook het grootste gedeelte van de latere Friese patriottenbeweging valt onder deze noemer van kritiek te rangschikken. De ‘democraten' van 1748 maakten de fout te veronderstellen dat een versterkte positie van Oranje een goed tegenwicht tegen de regentenheerschappij zou vormen.
Politiek conservatisme en onwil c.q. onkunde bij Willem IV en Willem V verhinderden dat zij volledig gebruik maakten van hun verruimde mogelijkheden tot constititutionele veranderingen. Zij waren daarom bij uitstek aangewezen op de steun vanuit de traditionele kring van beroepsbestuurders, die in wezen dezelfde belangen hadden als zij: het handhaven van de politieke status quo. Zoals elders in de Republiek bleven in Fryslân de politieke structuren ongewijzigd en bleven grotere categorieën ingezetenen van het gewest voorlopig nog van politieke invloed uitgesloten.
Zie: Spanninga, H., Gulden Vrijheid? (2012); Raede; Gabriëls, A.J.C.M., De heren als dienaren en de dienaar als heer (1989); Bergsma, W. e.a. (red.), For uwz lân, wyv en bern (1987); Spanninga, H., ‘De Friese politieke elite in de 17de en 18de eeuw', in: J. Frieswijk, J. e.a. (red.), Frieslands verleden verkend (1987) 120-133; Drie eeuwen; Guibal, C.J., Democratie en Oligarchie in Friesland tijdens de Republiek (1934).