Gepubliceerd op 04-08-2020

Tafel

betekenis & definitie

Tafel, v. (-s), zek. huisraad; de - (de gasten aan de tafel) bedienen; (fig.) hij ligt onder de -, hij is dronken; gescheiden van - en bed, (van echtgenooten); de - des Heeren, het nachtmaal; (r.k.) hoogtijd, communie; ter - brengen, ter sprake brengen (in eene vergadering). *-, (fig.) maaltijd, kost; eene goede - houden, goed eten en drinken; open -, eethuis, restauratie. *-, vergadering, landsvergadering, (b.v. de magnaten-, in Hongarije); ridders van de ronde -, ridders van koning Arthur (in de middeleeuwen). *-, (fig.) de groene -, speeltafel, speelbank; (ook) tafel waaraan het bestuur zit (in eene vergadering), tafel der ministers in eene landsvergadering. *-, (-s, -en), plaat (van metaal of hout); register, bladwijzer, lijst; tabel, overzigt, (b.v. genealogische -, chronologische -); de steenen -en, (waarop Mozes de wet had geschreven); de twaalf -en, (waarop de wetten der Romeinen gegrift waren).

*-APPEL, m. (-en), fijne -, dessert-appel.
*-BEDIENING, v. het bedienen aan den disch.
*-BEDIENSTER, v. (-s).
*-BEL, v. (-len), schel om de dienstboden te ontbieden.
*-BESCHUIT, v. (-en), soort dunne beschuit.
*-BEZEM, m. (-s), stoffertje; (fig.) schuimlooper.
*-BIER, o. gmv. ligt bier (voor tafeldrank).
*-BLAD, o. (-en), oppervlakte der tafel; aanzet- of inlegstuk eener tafel (om ze te verlengen).
*-BOEKJE, (B. -N), o. (-s), zak-, aanteekeningboekje.
*-BORD, o. (-en), eetbord.
*-BROEDER, m. (-s), gewoon dischgenoot, (zeew.) maat; (fig.) klaplooper, likkebroêr.
*-DANS, m. gmv. gewaande magnetische kracht verkregen door hen die aaneengesloten op eene tafel drukken en haar in beweging brengen.
*-DEKKER, m. (-s),
*-DEKSTER, v. (-s), die eene tafel waaraan gegeten moet worden van al het noodige voorziet.
*-DIENAAR, m. (-s), die aan den disch bedient; (fig.) lekkerbek.
*-EN, ow. gel. (ik tafelde, heb getafeld), aan tafel zijn of zitten, maaltijd houden.
*-GAST, m. (-en), genoodigde; kommensaal in den kost.
*-GEBED, o. (-en), gebed vóór en na het eten.
*-GELD, o. (-en), geld dat (aan zeeofficieren, hooge ambtenaren enz.) boven het bedrag der wedde wordt uitbetaald om zich levensmiddelen te verschaffen; (ook) zek. onkosten bij openbare verkoopingen.
*-GEMEENSCHAP, v. gmv. hetzamenzitten aan tafel.
*-GENOOT, m. en v. (-en),
*-GEZEL, m. (-len), -LIN, v. (-nen), dischgenoot, kostganger, kostgangster.
*-GEREEDSCHAP, o. voorwerpen ten gebruike bij den disch, (inz. vaatwerk, mes, vork, lepel enz.).
*-GEREGT, o. (-en), spijs.
*-GESPREK, o. (-ken), onderhoud aan tafel.
*-GEZELSCHAP, o. (-pen), al de personen die te zamen eten; de genoodigden.
*-GOED, o. gmv. tafellakens en servetten. -EREN, o. mv. zek. geestelijke inkomsten.
*-HOUDER, m. (-s), gaarkok; (eert.) houder eener bank van leening.
*-KLEED, o. (-en), dekkleed over eene tafel.
*-KNECHT, m. (-en).
*-KOMFOOR, o. (...oren), komfoor om aan den disch de spijzen er op warm te houden.
*-LADE, v. (-n), lade in eene tafel.
*-LAKEN, o. (-s), wit bekleedsel over eene tafel.
*-LAMP, v. (-en), lamp die op eene tafel brandt.
*-LEDER,
*-LEÊR, o. lederen dekkleed eener tafel.
*-LIED, o. (-eren), drinklied.
*-LIKKER, m., ...STER, v. (-s), (fig.) klaplooper, klaploopster.
*-LINNEN, o. gmv. tafellakens en servetten.
*-MANDJE, (B. -N), o. (-s).
*-MES, o. (-sen).
*-MUZIEK, v. gmv. muziek gedurende den maaltijd.
*-PEER, v. (...eren), soort fijne peer.
*-POOT, m. (-en), voet waarop de tafel rust.
*-PRAAT, v. gmv. gesprekken over tafel.
*-PRACHT, v. gmv. weelde bij den disch.
*-RING, m. (-en), metalen ring waarop het bord wordt gezet; (ook) servetring.
*-SCHEIDSEL, o. (ontl.) zek. sponsachtige zelfstandigheid in het hersengestel.
*-SCHEL, v. (-len), schel ten gebruike aan tafel (om de dienstboden te ontbieden).
*-SCHRAAG, v. (...agen), schraag waarop een tafelblad rust.
*-SCHUIMER, m. (-s), klaplooper. -IJ, v. het klaploopen.
*-SCHUIMSTER, v. (-s), klaploopster.
*-SERVIES, o. (...zen), al het aardewerk of porselein bij den disch benoodigd.
*-SPEL, o. (-en), gezelschapsspel dat aan de tafel gespeeld wordt.
*-SPREI, v. (-jen, B. -en), tafelkleed.
*-STEEN, m. (-en), dunne diamant.
*-STOEL, m. (-en), kinderstoel.
*-TIJD, m. tijd gedurende welken men aan den maaltijd zit. -TJE, (B. -N), o. (-s), kleine tafel (in alle bet.).
*-VOL, v. eene gevulde tafel.
*-VREUGDE, v. gmv. vermaak bij den disch.
*-VRIEND, m. (-en), dischgenoot, gast; (fig.) valsche vriend.
*-WEELDE, v. gmv.
*-WIJN, m. (-en), wijn die bij den gewonen disch gedronken wordt.
*-ZANG, m. (-en), drinklied.
*-ZILVER, o. gmv. zilveren messen, - lepels, - vorken enz.