Gepubliceerd op 04-08-2020

Gebied

betekenis & definitie

Gebied, o. gmv. heerschappij, magt, gezag; uitgestrektheid eener heerschappij; grondgebied, regtsgebied; terrein; (fig.) het - der historie, alles wat tot de geschiedenis en hare beoefening behoort.

*-EN, bw. ow. ong. (ik gebood, heb geboden), bevelen, zijnen wil doen kennen (om dezen te doen uitvoeren), last geven; - over, heerschappij uitoefenen; (taalk.) de -de wijze.
*-ENDERWIJS, bijw. op bevelenden toon.
*-ENIS, v. (-sen), groet, kompliment; mijne - aan uwe vrouw, breng mijne groetenis aan uwe vrouw over.
*-ER, m. (-s), bevelvoerder, regeerder, lastgever.
*-STER, v. (s), bevelvoerster, beheerscheres; (fig.) de - van mijn hart, mijne aangebedene, uitverkorene.
*-ING, v. gmv. het gebieden.
*-VOERDER, m. (-s).
*-VOERSTER, v. (-s).
*-ZUCHTIG, bn. (-er, -st).