Zich voedend met dode dieren of dierlijke resten, aas etend
Naast bacteriën en schimmels, die meestal al in het dier aanwezig waren toen het stierf, trekt een kadaver een groot aantal dieren aan uit de omgeving. Sommige daarvan zijn opportunisten en in feite omnivoor of detritivoor, zoals jakhalzen, hyena’s, kraaien, ratten, mieren, pissebedden en regenwormen. Ook de mens is mogelijk zo’n opportunist geweest, getuige de erg lage pH van onze maag, kenmerkend voor een aaseter.
Andere dieren zijn gespecialiseerde necrofagen die niets anders eten dan dode dieren, vaak in een bepaald stadium van ontbinding. Het kadaver kan door zulke specialisten van grote afstand herkend worden aan de “lijkengeur”. Daarom zie je na het sterven van een dier een opeenvolging van soorten. De bekendste zijn vleesvliegen (Sarcophagidae), aaskevers (Silphidae) en gieren.
De wetenschap die zich bezighoudt met het vergaan van dierlijke lichamen heet tafonomie. Er is een relatie met de paleontologie, want een gestorven dier ondergaat diverse stadia van afbraak voordat het een fossiel wordt. Er is ook een toegepaste kant, aangeduid als forensische entomologie. Hierbij wordt kennis over de ontwikkeling van necrofage insecten (bijvoorbeeld maden van vleesvliegen) betrokken bij het pathologisch onderzoek. Als je weet hoe snel een vleesvlieg bij een lichaam kan zijn, welke ei- en larvestadia doorlopen worden en hoe lang die stadia duren (afhankelijk van de temperatuur) kun je uit de aanwezigheid van vleesvlieglarven in een lijk een schatting maken van de tijd sinds overlijden.
Necrofagie is een belangrijke functie in een ecosysteem omdat daarmee bevorderd wordt dat de nutriënten van een dier weer snel in circulatie komen.