NBW

Redactie P.C. Molhuysen en PJ. Blok (1914)

Gepubliceerd op 06-05-2022

Titsingh, abraham

betekenis & definitie

TITSINGH (Abraham), geb. te Amsterdam in 1684, gest. aldaar begin Sept. 1776, behoorde van moederszijde tot de oude patricische familie Grebber. Zijn vader, in 1684 chirurgijn geworden, sneuvelde in 1691 in een zeegevecht tegen de Franschen, wien de zoon dientengevolge immer vijandig gezind bleef. In de jeugd ontving hij slechts gebrekkig lager onderwijs. Reeds op 11-jarigen leeftijd (1695) werd hij chirurgijnsleerling. Zijn leermeester in de heelkunde was een oud vriend van zijn vader, de bekwame Zweed Mr. Constantijn. Na waarschijnlijk reeds vóór dien als chirurgijnsleerling op de vloot werkzaam te zijn geweest, werd hij in 1702 door den examinateur ter admiraliteit, dr. Petrus Guenellon, van wien hij ook onderricht heeft genoten, tot 's lands dienst als tweede scheepsheelmeester toegelaten. Tot 1710 bleef hij in die betrekking, verschillende tochten meemakend, zeer tot tevredenheid van zijn meerderen werkzaam. Bij janmaat was hij zeer gewild, daar hij verstond om met hen om te gaan en ook een goedhartig, zorgvuldig en bekwaam medicochirurg was. In 1710 vestigde hij zich te Amsterdam, waar hij in 1711, na afgelegd examen, tot de praktijk werd toegelaten. In Amsterdam trad hij weldra krachtig, maar heftig op tegen vele misbruiken in het chirurgijnsgilde ontstaan. Hij verlangde verheffing van den chirurgijnsstand, waartoe hij alleen eerlijke en bekwame lieden wilde zien toegelaten. In dien strijd vond hij onderzijn collegas een grooten aanhang en ook kreeg hij steun van de stadsregeering. In 1730 verscheen zijn eerste boek, een aanklachten pleidooi tegelijk. 18 Sept. 1731 werd hij overman van het gild en bestreed nu als zoodanig de vele reeds vóór dien door hem gehate misbruiken. Dientengevolge kwam hij herhaaldelijk in botsing met zijn medeoverlieden, in welken strijd hij de overwinning behaalde, zoodat de ontrouwe overlieden uit het gildebestuur werden verwijderd. Tal van hervormingen wist T., daarna deken van het gild geworden, in te voeren, meer eerlijkheid bracht hij in de administratie en meer rechtvaardigheid bij het chirurgijnsexamen. Ook tegen de doktoren, die, o.a. de verloskunde voor zichzelf opeischten en vaak op het terrein der chirurgijns traden, is hij krachtig opgetreden, en niet zonder succes. De laatste jaren van zijn leven was zijn invloed veel minder.

In de jeugd slechts gebrekkig theoretisch opgeleid, heeft T. in later jaren door zelfstudie, correspondentie en het volgen van de lessen van bekwame mannen (o.a. van Ruysch en Hendrik Ulhoorn) getracht de hiaten in zijn kennis aan te vullen. Toch is hem dat, ondanks zijn grooten ijver, slechts ten deele gelukt, en nooit is hij meer geworden dan een verwarde veelweter. Als mensch was hij daarentegen een krachtige figuur, eerlijk, doortastend, energiek, opkomend tegen wat hem onrecht scheen, zonder iemand te sparen, onvervaard zijn meening uitend, maar ook was hij heerschzuchtig, wraakzuchtig en ijdel. Hij schreef tal van werken, die, hoewel wetenschappelijk niet hoogstaand, toch voor de geschiedenis der geneeskunde van zijn tijd van groot belang zijn: in 1730 De verdonkerde heelkonstderAmsterdammers, te Alkmaar uitgegeven, een pleidooi voor de uitnemendheid van zijn kunst te dier stede en een aanklacht tegen de toonaangevende mannen in het gilde. In 1731 kwam te A'dam uit zijn Heelkundige verhandeling overden steen en hetsteensnijden, vnl. gericht tegen den Leidenaar Jacobus Denys (I kol. 707). In 1732 verscheen zijn Heelkundige verhandeling over de tegennatuurlijke splijtinge derruggegraad, gericht tegen een geschrift over hetzelfde onderwerp door den A'damschen chirurgijn Ulhoorn. In 1742 schreef hij Kunstbroederlijke lessen over de koortsen op schepen van oorlog en Cypria, tot schrik van haar bondgenooten en redding dergestruikelden, een zeer uitvoerig werk over de lues. In 1750 schreef hij zijn Diana, ontdekkende het geheim der dwaazen, die sig vroedmeesters noemen en in 1751 De rustende uren besteed tot opbouw der loffelijke heelkunst. Zijn laatste werk was: Geneeskonst der heelmeesters tot dienst der zeevaart.

Zijn portret komt voor op twee overliedenstukken van het chirurgijnsgilde, door J.M. Quinkhard, in het Rijksmuseum; het is gegraveerd door J. Houbraken.

Literatuur: Banga, Gesch. der Geneesk.; A. Geyl, Abraham Titsingh in Gen. Bl. XVI; R. Krul, Abraham Titsingh in Ned. Tijdschr. v. Geneesk. 12 Sept. 1891.

Baumann

< >