wisselen - regelmatig werkwoord
uitspraak: wis-se-len
1. het een geven voor het ander
♢ bij de grens moesten we geld wisselen
1. ze hebben geen woord gewisseld
[niets tegen elkaar gezegd]
2. van gedachten wisselen
[met elkaar praten om elkaars mening te horen]
2. telkens anders zijn
♢ de stemming wisselt
1. het is wisselend bewolkt
[dan weer wel, dan weer niet bewolkt]
3. andere tanden en kiezen krijgen
♢ na hun zesde jaar verliezen kinderen hun melkgebit, ze gaan wisselen
Regelmatig werkwoord: wis-se-len
ik wissel
jij/u wisselt
hij/zij wisselt
wij/zij/jullie wisselen
ik/jij/u/hij/zij wisselde
wij/zij/jullie wisselden
hij heeft gewisseld
de/het/een gewisselde ....
wisselend, wisselende
Synoniemen
ruilen
Gepubliceerd op 14-11-2017
wisselen
betekenis & definitie