grens - zelfstandig naamwoord
1. scheidingslijn tussen twee landen
♢ bij de grens liet ik mijn paspoort zien
1. je grenzen kennen
[weten tot hoever je kunt gaan]
2. een natuurlijke grens
[die samenvalt met een rivier of bergketen]
3. over de grens gaan
[naar het buitenland]
2. hoeveelheid die niet overschreden mag worden
♢ je hebt de grens van mijn geduld wel bereikt
1. geen grenzen kennen
[alle perken te buiten gaan]
2. binnen de grenzen van het mogelijke
[binnen wat mogelijk is]
3. een grens overschrijden
[te ver gaan]
4. de grenzen verleggen
[nieuwe normen vaststellen]
3. uiterste rand of kant
♢ de grens van het dorp is de spoorbaan
Zelfstandig naamwoord: grens
de grens
de grenzen
het grensje
Synoniemen
begrenzing
Gepubliceerd op 14-11-2017
grens
betekenis & definitie