wiebelen - regelmatig werkwoord
uitspraak: wie-be-len
1. onzeker lopen
♢ de zieke Maikel liep nog te wiebelen op zijn benen
2. onrustig op je stoel heen en weer bewegen
♢ zit toch een stil, zit niet zo te wiebelen!
Regelmatig werkwoord: wie-be-len
ik wiebel
jij/u wiebelt
hij/zij wiebelt
wij/zij/jullie wiebelen
ik/jij/u/hij/zij wiebelde
wij/zij/jullie wiebelden
hij heeft gewiebeld
wiebelend, wiebelende
Synoniemen
wankelen
Gepubliceerd op 14-11-2017
wiebelen
betekenis & definitie