wiebelen
(2018) (euf.) copuleren, neuken. • Bij het passeren van de jongeman zei Sem tegen hem, dat de dame niet met hem wilde wiebelen. (Gerard Mak: Fuckin blauw. Smeuïge waargebeurde politieverhalen. 2018)
Marc De Coster (2020-2024)
(2018) (euf.) copuleren, neuken. • Bij het passeren van de jongeman zei Sem tegen hem, dat de dame niet met hem wilde wiebelen. (Gerard Mak: Fuckin blauw. Smeuïge waargebeurde politieverhalen. 2018)
Muiswerk Educatief (2017)
wiebelen - regelmatig werkwoord uitspraak: wie-be-len 1. onzeker lopen ♢ de zieke Maikel liep nog te wiebelen op zijn benen 2. onrustig op je stoel heen en weer bewegen ♢ zit toch een stil, zit...
Van Dale Uitgevers (1950)
(wiebelde, heeft gewiebeld), 1. onvast staan, heen en weer bewegen, wankelen : de tafel staat te wiebelen; 2. op zijn stoel heen en weer zwaaien : kind-, zit niet zo te wiebelen, zit stil.
M. J. Koenen's (1937)
wiebelde, h. gewiebeld (heen en weer bewegen, wiegelen): zit niet zo op (of: met) die stoel te wiebelen; een wiebelende stoel; wiebelen met.
Jozef Verschueren (1930)
('wi:bələn) (wiebelde, heeft gewiebeld) [Frekw. van weven] 1. heen en weer bewegen : zit zo niet op die stoel te -. 2. wankelen : de tafel staat te -.
Gerelateerde zoekopdrachten
Log hier in om direct te kunnen beginnen met schrijven.
Wil je dit begrip toevoegen aan je favorieten? Word dan snel vriend van Ensie en geniet van alle voordelen: