stoel - zelfstandig naamwoord
1. meubelstuk met zitting, rugleuning en poten
♢ een stoel dient om op te zitten
1. een gemakkelijke stoel
[waar je gemakkelijk in kunt zitten]
2. ik val van mijn stoel van verbazing
[ik ben heel erg verbaasd]
3. het niet onder stoelen of banken steken
[er geen geheim van maken]
4. voor stoelen en banken praten
[terwijl er niet wordt geluisterd]
5. een luie stoel
[waarin je kunt luieren]
6. op het puntje van zijn stoel zitten
[scherp opletten]
7. op andermans stoel gaan zitten
[zich geestelijk in hem verplaatsen]
Zelfstandig naamwoord: stoel
de stoel
de stoelen
het stoeltje
Gepubliceerd op 14-11-2017
stoel
betekenis & definitie