uitvliegen - onregelmatig werkwoord
uitspraak: uit-vlie-gen
1. uit het nest of hok vliegen
♢ de jonge vogels zijn vanmorgen uitgevlogen
1. er eens uitvliegen
[een reisje maken]
2. het ouderlijk huis verlaten
♢ onze kinderen zijn al uitgevlogen
Onregelmatig werkwoord: uit-vlie-gen
ik vlieg uit (... ik uitvlieg)
jij/u vliegt uit (... jij uitvliegt)
hij/zij vliegt uit (... hij uitvliegt)
wij/zij/jullie vliegen uit (... wij uitvliegen)
ik/jij/u/hij/zij vloog uit (... ik uitvloog)
wij/zij/jullie vlogen uit (... wij uitvlogen)
hij is uitgevlogen
de/het/een uitgevlogen ....
Gepubliceerd op 14-11-2017
uitvliegen
betekenis & definitie