uitsturen - regelmatig werkwoord
uitspraak: uit-stu-ren
1. naar buiten sturen
♢ de dochter werd uitgestuurd om een kopje suiker te lenen bij de buren
2. zo koersen dat de punt van het schip zich verder van de wal verwijdert
♢ je moet een beetje meer uitsturen, anders raken we de wal
Regelmatig werkwoord: uit-stu-ren
ik stuur uit (... ik uitstuur)
jij/u stuurt uit (... jij uitstuurt)
hij/zij stuurt uit (... hij uitstuurt)
wij/zij/jullie sturen uit (... wij uitsturen)
ik/jij/u/hij/zij stuurde uit (... ik uitstuurde)
wij/zij/jullie stuurden uit (... wij uitstuurden)
hij heeft uitgestuurd
de/het/een uitgestuurde ....
Gepubliceerd op 14-11-2017
uitsturen
betekenis & definitie