uitkleden - regelmatig werkwoord
uitspraak: uit-kle-den
1. kleren uit (laten) doen
♢ zij kleedde de kinderen uit en hij bracht ze naar bed
2. veel te veel laten betalen
♢ pas op, want die marktkoopman kleedt je uit!
Regelmatig werkwoord: uit-kle-den
ik kleed uit (... ik uitkleed)
jij/u kleedt uit (... jij uitkleedt)
hij/zij kleedt uit (... hij uitkleedt)
wij/zij/jullie kleden uit (... wij uitkleden)
ik/jij/u/hij/zij kleedde uit (... ik uitkleedde)
wij/zij/jullie kleedden uit (... wij uitkleedden)
hij heeft uitgekleed
de/het/een uitgeklede ....
uitkledend, uitkledende
Tegenstellingen
aankleden, kleden
Gepubliceerd op 14-11-2017
uitkleden
betekenis & definitie