troosten - regelmatig werkwoord
uitspraak: troos-ten
1. iets doen of zeggen waardoor iemands verdriet wat minder wordt
♢ hij troostte mij door gewoon goed te luisteren
Regelmatig werkwoord: troos-ten
ik troost
jij/u troost
hij/zij troost
wij/zij/jullie troosten
ik/jij/u/hij/zij troostte
wij/zij/jullie troostten
hij heeft getroost
de/het/een getrooste ....
troostend, troostende
Gepubliceerd op 14-11-2017
troosten
betekenis & definitie