Muiswerk Educatief

Muiswerk Educatief (2017)

Gepubliceerd op 30-11-2017

stijf

betekenis & definitie

stijf - bijvoeglijk naamwoord, bijwoord

1. moeilijk te buigen, niet meegaand
ik heb vaak een stijve nek
1. de brief staat stijf van de fouten
[er staan heel veel fouten in]
2. zijn been (poot) stijf houden
[niet toegeven]
3. iemand stijf vloeken
[overdonderen met scheldwoorden]
4. een stijve (penis)
[een erectie]
5. zich stijf houden
[niet meegeven]
2. onhandig en houterig
♢ ze gedroeg zich nogal stijf in dat gezelschap
1. een stijve hark
[een onhandig en houterig iemand]
3. je niet soepel kunnen bewegen
♢ opa Yehudi is de laatste jaren zo stijf dat hij nauwelijks uit zijn stoel kan komen
1. hij is zo stijf als een plank
[heel erg stijf]
2. stijf van angst
[heel erg angstig]
4. wat goed samenhangt en weerstand biedt
♢ splits de eieren en klop de eiwitten stijf

1. krachtig en flink
♢ Lieke hield haar moeder stijf vast

Bijvoeglijk naamwoord: stijf
... is stijver dan ...
het stijfst
de/het stijve ...
iets stijfs

Synoniemen
formeel, hoekig, stijfjes

Tegenstellingen
buigzaam, flexibel, los, soepel, vlot

Bijwoord: stijf

Synoniemen
stevig

Tegenstellingen
losjes