spoor - zelfstandig naamwoord
1. rails waar treinen over rijden
♢ er lagen twee grote stenen op het spoor
1. de trein vertrekt vanaf spoor 5
[perron 5]
2. ik reis per spoor
[met de trein]
2. afdruk op de grond
♢ we zagen sporen van wilde zwijnen
1. er was geen spoor van hem te bekennen
[niets]
2. we kwamen hem op het spoor
[vonden uit waar hij was]
3. je zit op het goede spoor
[je bent nu goed bezig]
4. er waren sporen van geweld
[je kon zien dat er gevochten was]
5. het spoor bijster zijn
[de weg niet meer weten/ op het slechte pad zijn]
6. op een dood spoor zitten
[iets doen waarmee je niet verder komt]
3. scherp ding aan de hiel van een rijlaars
♢ ze gaf het paard de sporen
1. je sporen verdiend hebben
[bewezen hebben dat je bekwaam bent]
4. aanwijzing dat er vroeger iets was
♢ er zijn oude sporen van bewoning gevonden in dat gebied
5. geplette strook, ontstaan door voertuigen
♢ we volgden het karrenspoor de berg op
6. kleine hoeveelheden van iets op een ondergrond
♢ er liep een benzinespoor naar de verbrande schuur
Algemene uitdrukkingen:
1. je sporen verdiend hebben
[bewezen hebben dat je het goed kunt]
Zelfstandig naamwoord: spoor
het spoor
de sporen
het spoortje
Gepubliceerd op 14-11-2017
spoor
betekenis & definitie