ronken - regelmatig werkwoord
uitspraak: ron-ken
1. een zwaar, brommend geluid maken
♢ de motor stond te ronken voor het huis
2. hard snurken
♢ de man lag lekker te ronken op de bank
Regelmatig werkwoord: ron-ken
ik ronk
jij/u ronkt
hij/zij ronkt
wij/zij/jullie ronken
ik/jij/u/hij/zij ronkte
wij/zij/jullie ronkten
hij heeft geronkt
ronkend, ronkende
Gepubliceerd op 14-11-2017
ronken
betekenis & definitie