prik - zelfstandig naamwoord
1. laag geldbedrag
♢ je koopt dat boek voor een prikkie
2. steek met een puntig voorwerp
♢ ik voelde de prik van de naald
1. een prik halen bij de dokter
[een injectie]
3. met bubbels
♢ wil je limonade met prik?
1. dat is vaste prik
[dat gebeurt altijd zo]
Zelfstandig naamwoord: prik
de prik
Synoniemen
grijpstuiver, schijntje
Gepubliceerd op 14-11-2017
prik
betekenis & definitie