Muiswerk Educatief

Muiswerk Educatief (2017)

Gepubliceerd op 14-11-2017

kapot

betekenis & definitie

kapot - bijvoeglijk naamwoord
uitspraak: ka-pot

1. aan het eind van je krachten, heel erg moe
ik ben kapot van dat harde werken
1. zich kapot werken
[heel hard werken]
2. niet meer heel, in delen uit elkaar gevallen
♢ de glazen kan is kapot gevallen
1. niet kapot te krijgen (dingen)
[onverslijtbaar]
2. niet kapot te krijgen (mensen)
[wie nooit opgeeft]
3. niet meer werkend
♢ de wekker is kapot
4. niet meer levend
♢ hij werkt zich nog eens kapot
1. zich kapot lachen
[heel erg moeten lachen]
2. zich kapot schrikken
[heel erg schrikken]

Algemene uitdrukkingen:
1. ik ben er kapot van
[door gevoelens overmand]
2. ik verveel me kapot
[heel erg]
3. ik ben er niet kapot van
[vind het niet geweldig]
Bijvoeglijk naamwoord: ka-pot
... is kapotter dan ...
het kapotst
de/het kapotte ...

Synoniemen
afgepeigerd, bekaf, defect, dood, doodmoe, doodop, gaar, gebroken, leeg, lens, levenloos, stuk, uitgeput, uitgeteld

Tegenstellingen
heel, levend