Muiswerk Educatief

Muiswerk Educatief (2017)

Gepubliceerd op 14-11-2017

hand

betekenis & definitie

hand - zelfstandig naamwoord

1. lichaamsdeel aan het eind van je arm met vijf vingers
hij had een pen in zijn hand
1. de handen uit de mouwen steken
[ijverig gaan werken]
2. je hand ophouden
[geld vragen]
3. de hand aan jezelf slaan
[zelfmoord plegen]
4. met harde hand optreden
[streng optreden]
5. een handje helpen
[even meehelpen]
6. dat ligt voor de hand
[dat is heel logisch]
7. iets achter de hand hebben
[in reserve hebben]
8. de hand over het hart strijken
[voor één keer minder streng zijn]
9. er de hand aan houden
[de voorschriften volgen]
10. in goede handen zijn
[goed verzorgd worden]
11. jezelf in de hand hebben
[je beheersen]
12. wat is er aan de hand?
[wat is er mis, of wat gebeurt er?]
13. zwaar op de hand zijn
[erg serieus of somber zijn]
14. er je hand niet voor omdraaien
[het niet moeilijk vinden om te doen]
15. een hand geven
[een hand drukken om te begroeten]
16. er de laatste hand aan leggen
[het juist afmaken]
17. handen te kort komen
[het heel druk hebben]
18. een gat in je hand hebben
[gemakkelijk te veel geld uitgeven]
19. de hand boven het hoofd houden
[verdedigen met woorden]
20. met de handen over elkaar zitten
[niets doen]
21. aan de beterende hand zijn
[langzaam genezen]
22. van de hand wijzen
[weigeren]
23. in de hand werken
[bevorderen]
24. er de hand op weten te leggen
[iets bijzonders kopen of krijgen]
25. de hand op de knip houden
[zuinig zijn, gierig zijn]
26. je handen thuishouden
[niet aankomen, niet slaan]
27. uit je hand eten
[precies doen wat je zegt]
28. twee handen op één buik zijn
[het altijd met elkaar eens zijn]
29. uit de hand lopen
[niet meer kunnen beheersen]
30. van de hand doen
[wegdoen, verkopen]
31. het hoofd boven water houden
[maar nét genoeg hebben om van te leven]
32. het hoofd laten hangen
[de moed verliezen]
33. de handen dichtknijpen
[jezelf gelukkig prijzen]
34. je leven goed in de hand hebben
[het goed geregeld hebben]
35. een paardentand en een vrouwenhand staan nooit stil (TB)
[vrouwen moeten altijd bezig zijn]
36. bij de hand houden
[zo houden dat je het snel kunt laten zien]
37. iets in handen hebben
[het hebben, het gevonden hebben]
38. aan de hand van
[gebaseerd op, op basis van]
39. voor handen
[beschikbaar]
40. iets in de hand hebben
[er zelf controle over hebben]
41. aan de hand doen (iets)
[aan iets helpen]

Zelfstandig naamwoord: hand
de hand
de handen
het handje