breuk - zelfstandig naamwoord
1. een kapotte bot in je lichaam
♢ de breuk in haar arm genas snel
1. het is tot een breuk gekomen tussen hen
[de vriendschap is verbroken]
2. je lacht je een breuk (populair)
[heel erg lachen]
3. een gecompliceerde breuk
[waarbij het bot door de huid steekt]
4. een beklemde breuk
[als ingewanden ingeklemd zijn in een scheurtje in de buikwand]
2. deel van een getal
♢ driekwart is een breuk
Zelfstandig naamwoord: breuk
de breuk
de breuken
het breukje
Gepubliceerd op 14-11-2017
breuk
betekenis & definitie