boot - zelfstandig naamwoord
1. voertuig waarmee je vaart
♢ we zijn met een boot over de rivier gevaren
1. uit de boot vallen
[niet meer mee mogen doen]
2. we hebben de boot gemis
[we zijn er te laat voor]
3. hij houdt de boot af
[reageert terughoudend]
4. iemand in de boot nemen
[hem beetnemen]
5. in het huwelijksbootje stappen
[trouwen]
6. de boot is aan
[de narigheid is begonnen]
Zelfstandig naamwoord: boot
de boot
de boten
het bootje
Synoniemen
schip, schuit
Gepubliceerd op 14-11-2017
boot
betekenis & definitie