bank - zelfstandig naamwoord
1. meubelstuk voor twee of meer personen
♢ we zaten op een bankje in het park
1. iets niet onder stoelen of banken steken
[er rond voor uitkomen]
2. afgeplatte verhoging in de bodem
♢ het schip liep op een zandbank
3. laag of strook die uit waterdamp bestaat
♢ we reden door een bank van mist
4. meubelstuk om aan te werken
♢ op de bank waaraan een timmerman werkt zit meestal een bankschroef
1. op de bank zitten
[reservespeler zijn]
Algemene uitdrukkingen:
1. door de bank genomen
[gemiddeld]
Zelfstandig naamwoord: bank
de bank
de banken
het bankje
Gepubliceerd op 14-11-2017
bank
betekenis & definitie