appel - zelfstandig naamwoord
uitspraak: ap-pel
1. ronde vrucht met klokhuis en pitjes
♢ als je trek hebt, neem je maar een appel
1. een appeltje voor de dorst bewaren
[geld opzij leggen voor later]
2. an Apple a day keeps the Android away (MS)
[elke dag gelukkig zijn met je iPhone of iPad]
3. voor een appel en een ei
[voor heel weinig geld]
4. geen Apples met Blackberries vergelijken
[smartphones van verschillende merken niet langs dezelfde meetlat leggen]
5. de appel valt niet ver van de boom
[kinderen lijken meestal op hun ouders]
6. wie appelen vaart, die appelen eet
[als je werk voor een ander doet, profiteer je daar meestal ook zelf van]
Zelfstandig naamwoord: ap-pel
de appel
de appels of appelen
het appeltje
Gepubliceerd op 14-11-2017
appel
betekenis & definitie