afspelen - regelmatig werkwoord
uitspraak: af-spe-len
1. het afdraaien of laten horen
♢ we hebben die nieuwe CD afgespeeld
2. wat zo gegaan is
♢ in die nacht heeft zich een tragedie afgespeeld
Regelmatig werkwoord: af-spe-len
ik speel af (... ik afspeel)
jij/u speelt af (... jij afspeelt)
hij/zij speelt af (... hij afspeelt)
wij/zij/jullie spelen af (... wij afspelen)
ik/jij/u/hij/zij speelde af (... ik afspeelde)
wij/zij/jullie speelden af (... wij afspeelden)
hij heeft afgespeeld
de/het/een afgespeelde ....
Synoniemen
gebeuren, geschieden, passeren
Inloggen
Log hier in om direct te kunnen beginnen met schrijven.