afscheiden - regelmatig werkwoord
uitspraak: af-schei-den
1. er iets tussen zetten
♢ ik wil mijn tuin afscheiden van die van de buurman
2. een vloeistof aanmaken en afgeven
♢ de melkklieren van de koe scheiden melk af
3. je ervan losmaken
♢ deze groep heeft zich afgescheiden van de hervormde kerk
Regelmatig werkwoord: af-schei-den
ik scheid af (... ik afscheid)
jij/u scheidt af (... jij afscheidt)
hij/zij scheidt af (... hij afscheidt)
wij/zij/jullie scheiden af (... wij afscheiden)
ik/jij/u/hij/zij scheidde af (... ik afscheidde)
wij/zij/jullie scheidden af (... wij afscheidden)
hij heeft afgescheiden
de/het/een afgescheiden ....
afscheidend, afscheidende
Gepubliceerd op 14-11-2017
afscheiden
betekenis & definitie