af - voorzetsel, bijwoord
1. ergens vandaan
♢ hij loopt de trap af
1. af en aan lopen
[heen en weer lopen]
2. er hoeft niets meer aan gedaan te worden
♢ de trui is af
Algemene uitdrukkingen:
1. af! (tegen honden)
[ga liggen]
2. we zijn weer terug bij af
[we zijn weer net zover als toen we begonnen]
3. je bent af
[je hebt het spel verloren]
4. afgaan
[dom lijken, een slecht figuur slaan]
5. goed af zijn
[boffen]
6. af en toe
[soms]
Voorzetsel: af
Bijwoord: af
Synoniemen
gedaan, gereed, klaar, paraat, voltooid
Tegenstellingen
onaf, onvoltooid
Gepubliceerd op 14-11-2017
af
betekenis & definitie