Mokums woordenboek

Ditte Simons en Hans Heestermans (2014)

Gepubliceerd op 08-10-2020

jen

betekenis & definitie

(<jennen, sarren),

1. grap, aardigheid: ‘Ja ja. Ga jij je gang maar -’ ‘Nee ’t is geen jen’, ELSENSOHN 25; voor de jen, zogenaamd, quasi: Kedin ... ik kijk uit me mouw ... kedin ... da seg je nie veur de jen! ... Ik la me eige uitluchte! ... gromde Karel verslagen, QUERIDO 4, 415;
2. bedrog, bedriegerij, leugen, nep: Hij (een expert) bekeek die rommel op de tafel ... en onderzocht de stenen met een loupe. Allemaal ‘jen’, natuurlijk, VOORDEWIND3 14; jen maken, zich aanstellen: Moak jei gein jén oasteblief ... hoonde Stijn, QUERIDO I, 170.