jennen
1) (16e eeuw) (Barg. oorspr. jonen) liegen; bedriegen; vals spelen. • Jonen, bedriegen. (Moormann: Bronnenboek. 1892) • Jennen, spelen, liegen. Ik ga jennen. Jen wat voor me. (Köster Henke: De boeventaal. 1906) • Pas op, dat je me niet joont. (Van Bolhuis: De Gabbertaal. 1937) • Sindsdien lag hij in zijn krantje aanhoud...