(Phaeophyta), afdeling in het plantenrijk, waartoe meercellige wiersoorten behoren die bruine of gele kleurstof bevatten. Deze wieren komen vooral in koude zeeën in de grootste verscheidenheid voor.
Door fotosynthese ontstaan vloeibare reservestoffen, zoals laminarine en mannitol; zetmeel komt niet voor. Bruinwieren zijn altijd meercellig en vaak enorm groot (Macrocystis tot 50 m lang). Zij hechten zich meestal vast op rotsen en langs de kusten groeien zij op voor de soort karakteristieke diepte (‘zonering’). Sommige soorten prefereren standplaatsen waarbij zij tijdens eb droogvallen, andere daarentegen houden zich op in dieper water (10-20 m, soms zelfs 100 m). Bruinwieren zijn economisch van belang, omdat er algine uit wordt gewonnen. Algine heeft dezelfde eigenschappen als gelatine en agar.
Zij wordt als verdikkingsmiddel in voedingsmiddelen gebruikt. Ook is algine de grondstof voor alginose, waarmee beton waterdicht kan worden gemaakt.Vooral de bevolking van Japan heeft de voedingswaarde van enkele bruinwieren ingezien. Verschillende bladvormige bruinwieren dienen ter bereiding van komboe, dat men als groente, in de soep, gemengd met rijst, of met soja eet.