Wat is de betekenis van WONEN?

2025-07-29
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Wonen

(woonde, heeft gewoond), 1. zijn woning hebben, verbluf houden, gehuisvest zijn : in een stad, op een dorp wonen; in een eigen huis, op kamers wonen; (van dieren) de dassen en vossen wonen in holen ; — (van vogels) nestelen ; — bij iem. wonen, bij hem gehuisvest zijn of kamers hebben, (ook) bij hem dienen ; —...

2025-07-29
Nederlandstalige WikiWoordenboek

Wiktionary (2019)

wonen

wonen - Werkwoord 1. (inerg) een permanente behuizing hebben In ons werkgebied wonen ongeveer 200.000 mensen.

2025-07-29
Muiswerk Educatief

Muiswerk Educatief (2017)

wonen

wonen - regelmatig werkwoord uitspraak: wo-nen 1. er je woning hebben ♢ hij woont al een jaar in Amsterdam Regelmatig werkwoord: wo-nen ik woon jij/u woont ...

2025-07-29
Frysk Wurdboek (Friesch woordenboek)

Fa. A.J. Osinga (1952)

Wonen

v., wenje; (in huis zijn), húskje; alleen —, klúskje; ergens gaan —, jin earne nei wenjen sette; in een bebouwde streek —, yn ’e minsken wenje.

2025-07-29
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

wonen

woonde, h. gewoond (1 verblijf houden; kamers hebben; gehuisvest zijn; 2 in dienst zijn): 1. ik woon te Utrecht; waar woont hij, in welke straat? bij iem. wonen; op kamers wonen; zij wonen op het land, houden verblijf; 2. Sprotje woonde bij een rijke familie. Opm. Men woont (germ.) niet in een hotel, men logeert of vertoeft er.

2025-07-29
Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

wonen

('wo:nən) (woonde, heeft gewoond) 1. gevestigd, gehuisvest zijn : in een eigen huis -; ’s winters in de stad, ’s zomers op het land -; op kamers -; bij iemand -, bij hem inwonen of bij hem dienen. →: hanebalk. huis, rook. 2. nestelen : daar woont die vogel. 3.verblijven : waar de liefde woont, gebiedt de Heer zijn zegen.

2025-07-29
Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Wonen

(woonde, heeft gewoond), 1. zijn woning hebben, verblijf houden, gehuisvest zijn: in een stad, op een dorp wonen; bij iemand wonen, bij hem gehuisvest zijn of kamers hebben; groot, klein wonen, in een groot, een klein huis; 2. (fig.) gevestigd, steeds aanwezig zijn: in iemands hart wonen.

2025-07-29
Etymologisch Woordenboek

Instituut voor de Nederlandse taal

wonen

wonen ww. 'gehuisvest zijn' categorie: erfwoord ◆ 400 ◆ 400 ◆ 400, alleen in België of Nederland Onl. wonon 'wonen, verblijven' in Uuonon sal ic an selethon thinro an uueroldi 'ik zal in eeuwigheid in uw verblijfplaats wonen', thia uuonont an gemerke 'zij die in de grensstreek wonen' [10e eeuw; W.Ps.]...

Wil je toegang tot alle 15 resultaten?

Ja, ik word vriend van Ensie!
2025-07-29
Groot woordenboek der Nederlandsche taal

J.H. van Dale (1898)

WONEN

WONEN, (woonde, heeft gewoond), verblijf houden, gehuisvest zijn: in eene stad, op een dorp wonen; eenzaam, afgelegen wonen; in een eigen huis, op kamers wonen; — bij iem. wonen, bij iem. gehuisvest zijn of kamers hebben, (ook) bij iem. dienen; — de dassen en vossen wonen in holen; — (fig.) blijven op den duur zijn : waar liefde...