Wonen
(woonde, heeft gewoond), 1. zijn woning hebben, verbluf houden, gehuisvest zijn : in een stad, op een dorp wonen; in een eigen huis, op kamers wonen; (van dieren) de dassen en vossen wonen in holen ; — (van vogels) nestelen ; — bij iem. wonen, bij hem gehuisvest zijn of kamers hebben, (ook) bij hem dienen ; —...