(woonde, heeft gewoond),
1. zijn woning hebben, verblijf houden, gehuisvest zijn: in een stad, op een dorp wonen; bij iemand wonen, bij hem gehuisvest zijn of kamers hebben; groot, klein wonen, in een groot, een klein huis;
2. (fig.) gevestigd, steeds aanwezig zijn: in iemands hart wonen.