woonde, h. gewoond (1 verblijf houden; kamers hebben; gehuisvest zijn; 2 in dienst zijn):
1. ik woon te Utrecht; waar woont hij, in welke straat? bij iem. wonen; op kamers wonen; zij wonen op het land, houden verblijf;
2. Sprotje woonde bij een rijke familie.
Opm. Men woont (germ.) niet in een hotel, men logeert of vertoeft er.