('wo:nən) (woonde, heeft gewoond)
1. gevestigd, gehuisvest zijn : in een eigen huis -; ’s winters in de stad, ’s zomers op het land -; op kamers -; bij iemand -, bij hem inwonen of bij hem dienen. →: hanebalk. huis, rook.
2. nestelen : daar woont die vogel.
3.verblijven : waar de liefde woont, gebiedt de Heer zijn zegen.