Lexicon van Sprookjes

A.J. Dekker, J. van der Kooi en prof. dr.Theo Meder (2005)

Gepubliceerd op 11-06-2020

Moeder doodde mij, vader at mij

betekenis & definitie

EEN liefhebbend echtpaar, de man rijk en de vrouw mooi en vroom, koesteren de vurige wens kinderen te krijgen. De vrouw bidt er dag en nacht om.

Op een winterdag staat ze in haar tuin bij de jeneverbesstruik een appel te schillen. Ze snijdt zich daarbij in haar vinger en bloed druppelt in de sneeuw. ‘Ach’, zegt de vrouw weemoedig, ‘had ik maar een kind, zo rood als bloed en zo wit als sneeuw.’ Na negen maanden krijgt de vrouw het zo vurig gewenste kind, een zoon. Daarbij sterft ze echter, en ze wordt onder de jeneverbesstruik begraven.De vader hertrouwt. Zijn tweede vrouw schenkt hem een dochter, maar jegens haar stiefzoon koestert ze een diepe haat. Wanneer het dochtertje om een appel vraagt, komt ze op een idee. De kist waarin de appels bewaard worden heeft een zwaar deksel met een groot en scherp ijzeren slot. Het jongetje komt thuis en mag van zijn stiefmoeder een appel uit de kist halen. Ze opent de kist en zodra hij zich voorover bukt om een appel te nemen, slaat ze het deksel met een klap dicht.

Het hoofd van het jongetje valt tussen de rode appels. Vervolgens zet ze hem, met een appel in de hand, op een stoel voor de deur. Met een witte doek om de hals van het jongetje heeft ze zijn hoofd weer vastgebonden.

Het dochtertje wordt ongerust: ze krijgt geen antwoord als ze haar halfbroer om de appel vraagt. Haar moeder stelt voor dat ze hem dan maar een draai om zijn oren geeft. Het meisje volgt deze raad. Het hoofd valt van de romp, en nu denkt ze dat zij haar halfbroer heeft omgebracht.

De stiefmoeder belooft haar de zaak te verdoezelen. Ze hakt de zoon aan stukken. Ze kookt hem en dient hem aan zijn vader als maaltijd op. De vader zegt het jammer te vinden dat hij zijn zoon niet meer gedag heeft kunnen zeggen, want de stiefmoeder heeft hem voorgelogen dat het jongetje voor een paar weken naar zijn grootvader is. Dan peuzelt hij met smaak zijn zoon op. De botjes werpt hij onder tafel.

Het dochtertje verzamelt ze in een zijden doek, laat ze drogen en legt ze onder de jeneverbesstruik. Ze voelt zich plots minder bezwaard. De beenderen veranderen in een prachtige vogel. De vogel vliegt weg. Op het dak van het huis van een goudsmid zingt de vogel een lied:

Die Mutter hat mich geschlachtet, der Vater hat mich gegessen, die Schwester hat meine Gebeine gesammelt, und ich bin ein schöner Vogel.

De goudsmid wil het lied nog een keer horen. In ruil daarvoor geeft hij de vogel een gouden ketting. Op dezelfde wijze krijgt de vogel na het zingen van zijn bekoorlijke lied een paar rode schoenen van een schoenmaker en een molensteen (om de hals gehangen) van een molenaarsknecht. Met deze gaven vliegt de vogel naar het huis van zijn vader. Daar heft hij wederom zijn lied aan. De vader, die naar buiten komt, krijgt de gouden ketting om zijn hals geworpen.

De halfzuster danst van vreugde in de schoenen die haar ten deel vallen. De stiefmoeder wordt echter door de molensteen verpletterd. De vogel verandert daarop weer in het jongetje. Hij neemt zijn vader en zusje bij de hand. Blij gaan ze gedrieën naar binnen en nemen ze plaats aan de tafel.

Dit is een verkorte weergave van het sprookje ‘Von dem Machandelboom’ (nr. 47) uit de Kinderund Hausmärchen van de gebroeders Grimm. Omdat het sprookje niet in een triomfantelijk huwelijk eindigt, wordt het wel tot de categorie van de kindersprookjes gerekend. Antti Aarne en Stith Thompson hebben aan het verhaal het typenummer AT 720 toebedacht: ‘My Mother Slew Me; My Father Ate Me. The Juniper Tree’. Verhalen van het type AT 720 zijn blijkens de studie van Michael Belgrader bij bevolkingsgroepen in geheel Europa opgetekend, met uitzondering van Rusland en van een gedeelte van de Balkan. Het sterkst vertegenwoordigd bleek het sprookje in de Baltische staten, Frankrijk, Midden- en Noord-Europa en vooral in Duitstalige gebieden.

Voorts werden varianten van dit type aangetroffen in Azië en Noord- en Zuid-Amerika, alsmede in het Midden-Oosten en Voor-Azië. Opmerkelijk is de grote rijkdom aan varianten die het sprookje hier en daar kent; met name Estland scoort met ten minste 113 gedocumenteerde varianten hoog. Tot voor kort waren in Nederland van géén sprookje zoveel varianten bekend als van Moeder doodde mij, vader at mij. In 1945 noemt J.R.W. Sinninghe er zestien, al is zijn overzicht niet compleet. Het leeuwendeel stamt uit de verzameling G.J. Boekenoogen (archief PJMI), mede omdat deze neerlandicus omstreeks 1890 juist dit sprookje publiceerde in oproepen tot toezending van volkslied- en verhaalmateriaal.

Philipp Otto Runge (1777-1810), een schilder uit Vorpommern, tekende het sprookje ‘Von dem Machandelboom’ op in januari 1806. Met een optekening van ‘Von dem Fischer und syner Fru’ ( Piggelmee) stuurde hij het naar een Heidelbergse uitgever als dank voor een exemplaar van Des Knaben Wunderhorn. De uitgever gaf de teksten door aan Achim von Arnim (1781-1831), die Runges lezing publiceerde in juli 1808. Von Arnim deed het handschrift vervolgens toekomen aan de gebroeders Grimm. De stijl waarin het sprookje werd weergegeven door Runge maakte op de gebroeders Grimm en hun geestverwanten een grote indruk. Philipp Otto Runge had echter ook een tweede versie opgetekend.

Deze belandde uiteindelijk bij Johann Gustav Büsching (1783-1829). In september 1812 publiceerde Büsching Runges tweede versie in zijn Volks-Sagen, Märchen und Legenden. Drie maanden later volgden de gebroeders Grimm met de publicatie van Runges eerste versie in hun Kinderund Hausmärchen. De optekeningen van Runge stonden voor Jacob en Wilhelm Grimm model bij het tot stand komen van hun verzamelwerk. Buiten hun medeweten en op eigen initiatief bracht de uitgever ‘correcties’ aan in het plat-Duits waarin het verhaal gesteld was. In 1843, ten behoeve van de vijfde editie, besloten de gebroeders Grimm de tekst te vervangen door een weergave uit de nagelaten geschriften van Runge, die een paar jaar eerder gepubliceerd waren.

Het ontging de broers dat het hier een vertaling, in het Hamburgs dialect door Runges broer Daniel, van de door henzelf gepubliceerde lezing betrof. De oorspronkelijke optekeningen van Philipp Otto Runge zijn verloren gegaan. Ludwig Bechstein (1801-60) nam het sprookje, in Hoogduitse vertaling, op in twee met houtsneden van Ludwig Richter geïllustreerde edities, in 1853 en 1857, onder de titel ‘Der Wacholderbaum’. Vooral dankzij illustraties door uiteenlopende kunstenaars en opname in zogenaamde Hausbücher heeft het sprookje grote bekendheid gekregen.

De Nederlandse varianten vallen op omdat ze meer gruwelijkheden bevatten dan elders het geval is. Bijzonder is voorts de taak die het jongetje opgedragen krijgt om mosterd te gaan halen, waarbij hij een glazen bruggetje moet passeren. Huizenga-Onnekes publiceerde een Groningse versie, opgetekend uit de mond van J.S. van Weerden uit Zuurdijk. Tot drie keer toe slaagt Janmaanje (dé naam voor een jongetje in Groninger sprookjes; vgl. ook Janmantje in het papieren huisje) er niet in de opdracht van zijn stiefmoeder om voor een halve cent mosterd te halen te vervullen. Telkens komt hij in de verleiding om met andere jongens te gaan knikkeren. Een kopje met het muntje voor de mosterd schopt hij dan per ongeluk van het glazen bruggetje in de sloot.

De tweede keer dat hij onverrichterzake huiswaarts keert, geeft zijn stiefmoeder hem een pak slaag. Als hij ten derde male in gebreke is gebleven, zegt de stiefmoeder hem achtereenvolgens het hakblok en de bijl te halen. Dan onthoofdt ze hem. Een toverheks krijgt medelijden. Janmaanje verandert in een gouden vogeltje en vliegt de schoorsteen uit. Vader komt thuis om te eten.

Stiefmoeder zegt dat het jongetje nog niet terug is. Dan horen ze een stem uit de schoorsteen. Eerst moet vader eronder komen staan, waarop een gouden horloge naar beneden valt; dan de zuster, die een gouden armband ontvangt, tenslotte de stiefmoeder. Ze kijkt naar boven, maar krijgt dan een ‘dikke vlint’ (zware steen) op haar hoofd. Ze is dood. De heks tovert Janmaanje vervolgens weer om, zodat hij zich weer bij zijn vader en zus in huis kan voegen.

In een versie die Cornelis Bakker verkreeg van boterhandelaar J. Visser uit Broek in Waterland, versnoept Jantje het geld voor de mosterd die hij bij het glazen bruggetje moest halen. Zijn stiefmoeder hakt vervolgens het ene na het andere lichaamsdeel af, waarna ze soep trekt van Jantje. De andere leden van het gezin krijgen de soep voorgezet. Het zusje, Leentje, begraaft de botjes bij de lindeboom. Een vogeltje komt en zingt.

Vervolgens werpt het vogeltje een geschenk voor de meid, voor Leentje en voor haar vader door de schoorsteen naar beneden. De stiefmoeder echter wordt geplet door een molensteen. Het vogeltje vliegt weg.

In een Vlaamse variant in Vlaanderen was dit sprookje blijkbaar minder populair; we kennen tot nu toe vier varianten -, gepubliceerd in 1888 door Em.K. de Bom, is sprake van Janneken en Mieken, terwijl een versie uit Noord-Brabant handelt over de zusjes Doortje en Mietje. In deze Brabantse weergave van het sprookje door Jacq. Cuypers in 1892 heeft de moeder van Doortje en Mietje een bloedhekel aan Doortje. Bij afwezigheid van de vader geeft ze de meisjes opdracht om ieder een emmer water te putten. Doortje krijgt een emmer met een gat, zodat Mietje als beloning een lekkere boterham ontvangt en Doortje het met een stuk droog brood moet doen. Hetzelfde geschiedt nadat ze zijn uitgestuurd om een bos hout te sprokkelen, Doortje met ‘een klein stuk rot touw’ en Mietje met ‘een lang touw’.

De volgende dag stelt de moeder voor Doortjes haren te kammen, maar in plaats van dat te doen, snijdt ze Doortje met een slichtmes het hoofd af. Van het lichaam kookt ze soep, die de vader bij thuiskomst krijgt voorgezet. Onwetend eet hij deze ‘met smaak’ op. Zijn vraag waar Doortje gebleven is, wordt beantwoord vanuit de schoorsteen:

Rikketikketik, een schoon engeltje ben ik.

Moeder heeft mij gesneden, vader heeft mij gegeten.

En Mietje heeft de schenkskes onder den noteboom gesmeten.

Rikketikketik, een schoon engeltje ben ik.

Voor de vader valt een gouden horloge uit de schoorsteen, voor Mietje ‘een fraai kleed met gouden sterretjes’. De moeder moet de ontvangst van een molensteen met de dood bekopen.

Boekenoogen kreeg naar aanleiding van zijn oproepen de meeste versies van het populaire sprookje toegestuurd uit Noord-Holland, vooral door de eerder genoemde Bakker, een huisarts te Broek in Waterland. Tevens omvat de verzameling Boekenoogen een lezing uit het Zeeuwse Goes, waarin het zusje verhindert dat broertje Jan al direct vergiftigd wordt of op een met zeep ingesmeerde trap verongelukt. Vanuit Friesland ontving de verzamelaar versies uit Joure en van Ameland. De dames Roorda van Ameland verschaften hem in 1894 twee lezingen, waarvan er één onder de titel ‘De boze stiefmoeder’ door Jurjen van der Kooi is gepubliceerd. Evenals in de versie van de gebroeders Grimm (Kinderund Hausmärchen, nr. 47) doodt de stiefmoeder het jongetje op zolder door het deksel van een kist met appels dicht te slaan zodra hij voorover buigt om een appel te nemen. Het zusje Betje brengt na het eten van de soep de botjes naar de lindeboom.

Later, op een vrijdag, komt uit deze boom een vogeltje vliegen. Het neemt plaats op de vensterbank. In het gezang van het vogeltje herkennen de bedroefde Betje en haar vader de stem van Jan, het verdwenen jongetje. Boven op de schoorsteen zingt het vogeltje. Vanuit de schoorsteen krijgt de vader een nieuwe hoed op zijn hoofd. De vrijdag daarop is de beurt aan Betje, die een gouden oorijzer ontvangt.

Precies een week later mag de stiefmoeder onder de schoorsteen gaan staan. Een molensteen is haar deel. Het vogeltje verdwijnt, maar Betje en haar vader zijn tot hun vreugde van de boze vrouw verlost.

Van meer recente datum zijn de optekeningen in Friesland door Dam Jaarsma en Ype Poortinga. Jaarsma legde aan het eind van de jaren zestig drie lezingen vast. In de vertelling uit 1968 van mevrouw Werdina Korporaal-Zeilmaker te Kollumerzwaag (collectie Jaarsma, archief PJMI) mogen de gezinsleden van het vogeltje een wens doen. Poortinga kreeg het sprookje in 1977 verteld door mevrouw Maria Titia Catharina Popma-Lunter (die het in haar jeugd in Bolsward hoorde) te Leeuwarden. Hier heet het jongetje, zoals wel vaker in sprookjes uit Friesland, Tomkeman (Klein Duimpje). Tomke laat de mosterd door een glazen bruggetje vallen, komt vervolgens op het hakblok, waarna zijn moeder het stoffelijk overschot in een zak in de tuin verbergt. Onder de schoorsteen ontvangen Tomkes verwanten geschenken, behalve de moeder wier leven met een zware steen beëindigd wordt.

Het engeltje, dat in het lied in de Noord-Brabantse variant genoemd wordt, verwijst naar de rooms-katholieke geloofsvoorstelling van overleden kinderen als engeltjes. De appel die in de versie van de gebroeders Grimm voorkomt, is door enkele auteurs geassocieerd met de verboden vrucht uit het paradijs.

Runges handschrift had de gebroeders Grimm in vervoering gebracht. Ze waren getroffen door de poëtische stijl waarvan ze meenden dat die des volks was. Runge had immers de twee sprookjes zowel uit de mondelinge overlevering als in de volkstaal opgetekend: een voorbeeldige aanpak. Latere onderzoekers, onder wie Heinz Rölleke, hebben hier echter de hand van de kunstenaar Runge in gezien. Met name de schilderachtige inleiding betreffende de zwangerschap van de moeder in ‘Von dem Machandelboom’ is uniek, al doet de uitspraak van de moeder denken aan Sneeuwwitje. Deze inleiding komt in geen enkele andere variant van AT 720 voor.

Ze wordt beschouwd als een schepping van Phillip Otto Runge zelf. Wat Jacob en Wilhelm nog meer trof in ‘Von dem Machandelboom’ was de schijnbaar hoge ouderdom van het sprookje, getuige de voorstellingen van een voortleven na de dood nadat de beenderen van de overledene bijeengelegd waren en van de transformatie tot een vogel. Tot op de dag van vandaag heeft dat aanleiding gegeven tot een speculatief continuïteitsdenken, met als hoogtepunt de opvatting dat het sprookje direct zou verwijzen naar rituelen uit het Stenen Tijdperk (zie bijv. Scherf en Belgrader; vgl. Burkert), ook al lijkt het niet ouder dan de 18e eeuw. De gebroeders Grimm zouden verder in het lied van de vogel onmiddellijk het lied herkend hebben dat Faust hoort weerklinken uit de kerker met Margarete in Goethes Faust (de ‘Urfaust’) uit 1775: ‘Meine Mutter, die Hur, / Die mich umgebracht hat! / Mein Vater, der Schelm, / Der mich gegessen hat!’ enzovoort.

Het verhaal kreeg daarmee extra glans. Goethe had het lied, waarvan hij in een brief uit 1774 al gewag maakt, volgens Rölleke ontleend aan een Franse mondelinge overlevering. De vraag in hoeverre het sprookje van de jeneverbesstruik in de 18e en aan het begin van de 19e eeuw deel uitmaakte van een orale traditie, laat zich moeilijk beantwoorden. Brentano verklaarde in 1806, het jaar waarin Runge het sprookje optekende, dat hij het verhaal van zijn 80-jarige min uit Schwaben gehoord had.

‘Moeder doodde mij, vader at mij’ handelt over de gevoelens van een moeder ten opzichte van een van haar afhankelijk kind, dat ze om de een of andere reden niet mag. Soms is de daadwerkelijke moeder de kwade genius, maar meestal een stiefmoeder. Statistisch gezien blijken kinderen, in heden en verleden, inderdaad een relatief groter risico te lopen door hun stiefmoeder te worden omgebracht dan door hun biologische moeder. Sociobiologen gaan ervan uit dat in de menselijke evolutie sprake is van een selectieve bevoordeling van de eigen genen. Natuurlijke ouders genieten derhalve een emotionele bevrediging van de investeringen in het ouderschap, die stiefouders deels ontberen. Bovendien kiest de stiefouder in veel gevallen primair voor de partner en worden eventuele kinderen van de betreffende partner op de koop toe genomen.

De latente spanningen in de relatie met het stiefkind zouden aldus het risico op kindermishandeling en infanticide verhogen. Zo stellen Martin Daly en Margo Wilson: ‘Step-parenthood per se remains the single most powerful risk factor for child abuse that has yet been identified’ (pp. 87-88). Ook zonder sociobiologische argumentatie is het aannemelijk dat de verhouding tussen stiefouder en kind van een wat gecompliceerdere aard kan zijn. Tal van sprookjes, waarvan Assepoester misschien wel het eerst in gedachten komt, behelzen een dramatische uitwerking van dit thema (vgl. Lincke).

De verhalen die handelen over de potentiële conflictstof in de relatie van stiefouder tot kind zijn mogelijk gekleurd door een collectieve voorstelling van de stiefmoeder als een boosaardig persoon. Bolte en Polivka halen bijvoorbeeld in dit verband het spreekwoord ‘Stiefmutter Teufels Unterfutter’ aan. In deze zin wordt ook het jongetje in het sprookje dat hier centraal staat ‘stiefmoederlijk’ behandeld. Een karikatuur is zeker geen directe afspiegeling van de werkelijkheid, hoewel niet uit te sluiten valt dat het verhaal geïnspireerd is op een concreet geval van stiefouderlijke kindermoord. De spanningen die inherent zijn aan de stiefouder-kindrelatie, uitvergroot tot infanticide als een incidentele fatale uitkomst, hebben een basis in de realiteit. Het ongehoorde ervan maakt wellicht dat het verhaal bleef aanspreken.

Hetzelfde heeft de antropoloog Jojada Verrips betoogd voor het element van kannibalisme (overigens een normatief begrip, zoals Hauser-Schaublin terecht stelt in EM VII): het verbodene fascineert, maar tegelijk wordt het taboe op het eten van soortgenoten gelegitimeerd. De stiefmoeder is in het sprookje degene die de vader het tot voedsel bereide kind voorzet. Onkundig van de samenstelling verorbert hij dan ‘met smaak’ het kind. Vanwege zijn onwetendheid hoeft de vader de consequenties van zijn daad niet te dragen. Bovendien verhoogt zijn waardering voor de maaltijd niet alleen het dramatisch effect, maar blijkt hieruit ook de affectie van de vader voor zijn zoon. De liefde gaat door de maag, bijna onomstotelijk omdat de man niet weet wat hij eet. De normatieve lading van het verhaal komt juist tot uitdrukking in de straf die de stiefmoeder uiteindelijk in de vorm van een molensteen toebedeeld krijgt.

Hoezeer de laatste haar man ook begeert, ze zal hem nooit voor zich alleen op kunnen eisen. De zoon, naar wie zo vurig verlangd werd in een eerder en gelukkig huwelijk van de man, is wat dat betreft een sta-in-de-weg. De ambivalente gevoelens van de stiefmoeder jegens haar man komen tot uitdrukking in de wijze waarop ze enerzijds het jongetje uit de weg ruimt en anderzijds hem in de vorm van voedsel met zijn vader vereent (een belangrijke transformatie in het verhaal, naast seksualiteit en symbolische dood en wedergeboorte). Overeenkomstig haar sociaal-structurele positie blijft zij uiteindelijk een buitenstaander. Het slot, waarin de vader en zijn kinderen zich rond de tafel scharen, duidt er ook op dat de stiefmoeder er niet echt bijhoorde. De wensen die het jongetje in de vorm van een vogel vervuld krijgt, kunnen opgevat worden als een inversie van de onmogelijke opdracht die hem door de stiefmoeder gesteld werd, het verpletteren van de stiefmoeder als een inversie van het doden van het jongetje, het in leven roepen van het jongetje een inversie van het verorberen door de vader, enzovoort. Terwijl de dood van het jongetje vaak omkeerbaar blijkt, gaat dat niet op voor die van de stiefmoeder.

Van dit sprookje bestaan vele varianten. In deze versies verschilt het wat naar inhoud en vorm. Uiteraard kan het sprookje ook op uiteenlopende wijzen geïnterpreteerd worden. Walter Scherf meent bijvoorbeeld dat het eigenlijk handelt over de verloren gegane kindertijd. Meer concreet hoeft het verhaal natuurlijk geen éénduidige betekenis te hebben, maar kan het meervoudige en bij elke lezing of vertelling nieuwe betekenissen verkrijgen, al naar gelang de context. Het staat echter buiten kijf dat het sprookje in de Grimm-Runge-versie, zoals we hierboven zagen, mede richting heeft gegeven aan het werk van de grondleggers van het volksverhalenonderzoek.

ERIC VENBRUX TEKSTEN: Bakker 1922, pp. 87-88; Goethe 1981; Huizenga-Onnekes 1930, pp. 47-49; KHMnr. 47; Van der Kooi 1979a, pp. 40-42, 229-230; Poortinga 1979, pp. 58-59.

STUDIES: AT 720; Belgrader 1980; Van den Berg 1995; BP I, pp. 412-423; Burkert 1984; Daly/Wilson 1988; EM VII, kol. 939-945 en S.V. Totenvogel; Hoffer/Hull 1984; Holbek 1987, pp. 160-161; Huyse 1984; Lincke 1933; O'Connor 1991; Rölleke 1985; Scherf 1987, pp. 90-103; Scherf 1995, II, pp. 1316-1321, 1347-1348; Sinninghe 1944-45; VDK pp. 353-354; Verrips 1991.