Lexicon van Sprookjes

A.J. Dekker, J. van der Kooi en prof. dr.Theo Meder (2005)

Gepubliceerd op 11-06-2020

Janmantje in het papieren huisje

betekenis & definitie

EEN jongetje of klein mannetje (meestal Jan of Janmantje genaamd), woont in een papieren huisje. Een heks lokt hem met een mooi cadeau (een pijp bijvoorbeeld) of iets lekkers naar buiten, stopt hem in een zak en wil hem mee naar huis nemen om hem op te eten.

Onderweg wordt ze moe en doet ze een plas en een slaapje. De zak laat ze even alleen. Op Jans hulpgeroep komen slootgravers af. Ze laten hem uit de zak en stoppen er in zijn plaats natte modder in. De heks draagt de zak op de rug verder en wordt nat: ‘Je hoeft niet te piesen en te poepen, ik eet je toch op.’ Thuis ontdekt de heks dat hij ontsnapt is. Ze gaat weer naar Jan en vangt hem een tweede keer.

De rustpauze herhaalt zich. Ze gaat een kerk binnen om even te bidden. Deze keer redden hegknippers Jan. Ze stoppen stekelige takken in de zak. ‘Je hoeft me niet met messen te steken, ik eet je toch op!’ Ze vangt hem voor de derde maal en brengt hem nu rechtstreeks naar huis. Als ze hem het hoofd wil afslaan, doet Jan alsof hij niet weet hoe hij het op het hakblok moet leggen en brengt hij haar ertoe dit voor te doen. Bliksemsnel hakt hij haar het hoofd af. Voortaan leeft hij ongestoord en tevreden in zijn huisje.Dit sprookje (‘The Devil [Witch] Carries the Hero Home in a Sack’) hoort bij de relatief kleine, maar zeer geliefde groep wondersprookjes die niet, zoals gewoonlijk, een jongen of meisje op de drempel van de volwassenheid, maar een kleiner kind tot held heeft. Vergelijk ook Hans en Grietje en Klein Duimpje en de reus, twee verwante sprookjestypen, waar het in vele lezingen motieven en/of episoden mee gemeenschappelijk heeft. Janmantje wordt meestal met veel drastische humor verteld en is vooral bij de kleinere kinderen geliefd. Maar omdat de samenstellers van de bekende sprookjesboeken het voor de kleintjes blijkbaar wat minder geschikt vonden en bijna nooit in hun verzamelingen opnamen (ook de gebroeders Grimm hebben het niet), kent het voornamelijk een mondelinge verspreiding. Het is door de sprookjesonderzoekers pas laat ontdekt, maar blijkt in de 19e en vooral in de 20e eeuw, wanneer in allerlei variaties steeds meer versies opduiken, bijna wereldwijd bekend. Vaak is het hierin de duivel of een ander demonisch wezen dat kleine Jan probeert te pakken te krijgen.

In onze streken is dat wezen vrijwel altijd een gedemoniseerde vrouw, een heks, maar soms ook de duivel. De laatste episode wordt vaak gevarieerd. Zo vinden we ook wel dat de heks (of haar meid) Jan op wil hangen. Hij doet alsof hij niet weet hoe hij zijn hoofd in de strop moet steken. Zij doet het voor en Jan schopt de stoel onder haar weg.

Het is bij ons vooral in Noord-Nederland (Noord-Holland, Friesland, Groningen en Drenthe) opgetekend, wat aansluit bij de buitengewoon grote populariteit die het in Noordwest-Duitsland, met name in Oost-Friesland, genoot en nog geniet; maar het zal gezien de vele in Vlaanderen verzamelde teksten ook elders in de Nederlanden wel verteld zijn. Interessant is dat het in verkorte vorm in zo uiteenlopende gebieden als Friesland en Spaanstalig Midden- en Zuid-Amerika ook als diersprookje, dat wil zeggen met uitsluitend dieren als handelingsdragers is gevonden. In Friesland zo: de vos vangt een hen, een naaister, en stopt haar in een zak. Op weg naar zijn hol valt hij in slaap. De hen knipt met haar schaar een gat in de zak, kruipt eruit en doet er een steen in. De nietsvermoedende vos kookt die in een pan met water (‘De hen ontsnapt uit de zak’).

Janmantje is een typische combinatie van een waarschuwend en een griezelsprookje, waarbij het laatste element duidelijk overheerst. Scherf duidt het psychologisch als een verhaal dat de weerstanden thematiseert van het kind tegen de inkapselende moeder (de heks) en de daaruit voortvloeiende wensen van het kind om zich los te maken, eigen wegen te gaan en zelf de problemen op te lossen. Kenmerkend in dit opzicht is dat Janmantje vrijwel altijd alleen in zijn papieren huisje woont en aan het slot hier ook weer naar terugkeert.

JURJEN VAN DER KOOI TEKSTEN: Boekenoogen 1901-02, pp. 81-86; Boer zj., pp. 29-38; De Haan 1974, pp. 66-76, 187-189; Huizenga-Onnekes/Ter Laan 1930, pp. 31-36;

Van der Kooi/Gezelle Meerburg 1990, nr. 13, 126; Van der Kooi/Schuster 1993, nr. I; Poortinga 1977, pp. 18-19; Poortinga 1982, pp. 22-23; De Mont/De Cock 1925, pp. 253-237.

STUDIES: AT 327C; EM VII, kol. 777-780; Henssen 1953; Liungman 1961, pp. 65-69; De Meyer 1968, pp. 47-48; Scherf 1987, pp. 104-111; Scherf 1995, I, pp. 611-614; II, pp. 856-860, 1036, 1039; Sinninghe 1943a, p. 20; VDKpp. 318-319, 295.