Lexicon van Sprookjes

A.J. Dekker, J. van der Kooi en prof. dr.Theo Meder (2005)

Gepubliceerd op 11-06-2020

Klein Duimpje

betekenis & definitie

EEN kinderloos echtpaar ziet zijn verlangen naar een kind tenslotte toch vervuld: ze krijgen een klein jongetje, dat echter maar zo groot is als een duim en niet verder groeit. Het wordt wel een heel handig jongetje, dat zijn vader helpt bij het werk.

Op een keer leidt hij, gezeten in het oor van het paard waar hij zijn bevelen geeft, paard en wagen naar het bos. Twee mannen zien dat en vragen de vader van Duimpje of hij hem wil verkopen. Duimpje hoort dat ze hem voor geld op markten willen laten zien. Duimpjes vader wil zijn zoon eerst niet verkopen, maar doet dat op aanraden van Duimpje tenslotte toch. Duimpje reist op de rand van de hoed van een van de mannen met hen mee.

Wanneer hij nodig moet, zetten ze hem op de grond. Duimpje verstopt zich in een muizenhol en laat de mannen alleen verder trekken. Kort daarna komt hij twee dieven tegen die het op het geld van de pastoor voorzien hebben. Hij biedt hun zijn diensten aan: klein als hij is kan hij overal binnen komen. Wanneer ze bij de pastoor zijn binnengedrongen, gaat Duimpje hard tegen ze praten: of ze alles willen hebben wat in de schatkamer ligt. De huishoudster wordt wakker, de dieven rennen weg. Duimpje gaat in het stro liggen slapen.

's Morgens geeft de huishoudster de bos stro met Duimpje erin te eten aan de koe waardoor het jongetje in de koeienmaag belandt. Daar schreeuwt hij dat er niet nog meer stro in de maag moet. De huishoudster hoort dit en waarschuwt de pastoor. Die denkt dat er een kwade geest in de koe is gevaren en laat het dier slachten. De maag met Duimpje erin wordt op de mesthoop gegooid. Net wanneer Duimpje uit de maag wil kruipen, wordt die door een wolf naar binnen geslokt.

Vanuit de maag wijst hij de wolf de weg naar zijn ouderlijk huis waar een grote voorraad eten gereed ligt. De wolf eet zich rond en kan de voorraadkamer niet meer uit (vgl. AT 41, ‘The Wolf Overeats in the Cellar’). Duimpje gaat schreeuwen, zijn ouders komen kijken en doden de wolf.

Het hier weergegeven sprookje (AT 700, ‘Tom Thumb’) is nr. 37 uit de Kinderund Hausmärchen (‘Daumesdick’). Dezelfde thematiek en structuur vertoont nr. 45 uit hetzelfde boek (‘Daumerlings Wanderschaft’): Duimpje helpt rovers, wordt door een koe ingeslikt en later door een vos. Het verblijf in de koeienmaag vormt een centraal en populair motief in de vele varianten die van dit sprookje zijn opgetekend. Het is in heel Europa en in diverse landen daarbuiten bekend. De oudste literaire vermelding komt voor in Engeland in R. Scot: Discoverie of Witchcraft (1584).

De held heet daar Tom Thumb en beleeft overeenkomstige avonturen als in het sprookje op het Europese vasteland. De motieven van het mennen van het paard via het oor en van de hulp aan de rovers ontbreken echter.

In Nederland is het sprookje ruim 25 maal opgetekend, in Vlaanderen ruim 15 maal. In beide landen circuleerden in de 19e eeuw ook kinderprenten met het thema. De sprookjesversies vertonen grote onderlinge verschillen in de avonturen die Duimpje beleeft. De Nederlandse varianten vertonen op hun beurt weer verschillen met die in de omringende landen. Zo ontbreekt in de Nederlandse (en Vlaamse) varianten het motief dat de wolf Duimpje verslindt en naar huis brengt. Dit komt wel in de Duitse en Franse versies voor. In Vlaanderen is het motief van het koekenbakken (Duimpje valt in het deeg en wordt opgegeten) zeer geliefd, terwijl dat in Nederland en de andere landen onbekend is.

De sprookjesstof is humoristisch verwerkt in de Amerikaanse kinderfilm TOM THUMB (G. Pal, 1958), die een Oscar won voor poppenspel en trucage. Een van de hoofdrollen werd gespeeld door Peter Sellers.

Het sprookje is regelmatig symbolisch geduid. P. Saintyves ziet in de avonturen van Duimpje de neerslag van een initiatierite. In de psychoanalytische literatuur wordt Duimpje als fallisch symbool opgevat.

TON DEKKER TEKSTEN: KHM nr. 37 en 45.

STUDIES: AT 700; BP I, pp. 361, 389-398; EMIII, kol. 350-360; De Meyer

1942, pp. 121-132; De Meyer 1957-58; De Meyer 1968, p. 83; Scherf
1987, pp. 113-120, 179-185; Scherf 1995, I, pp. 159-163,483-487;

Sinninghe 1943a, p. 23; Tomkowiak/Marzolph 1996, I, nr. 7; VDK pp.

351-352.