Lexicon der Natuurgeneeskunde

Ernst Meyer Camberg (1981).

Gepubliceerd op 11-06-2020

Koolhydraten

betekenis & definitie

zijn chemische verbindingen van koolstof, waterstof en zuurstof. De basisverbindingen zijn de eenvoudige suikers: druive-, vruchten- en melksuiker.

Wanneer twee van deze suikers een verbinding aangaan, ontstaat een dubbelsuiker, b.v. rietsuiker. Hogere suikers ontstaan wanneer meerdere suikers in een verbinding samenkomen. Zetmeel, glucose, cellulose, dexterine zijn daarvan de belangrijkste. Om in de stofwisseling opgenomen te kunnen worden, moeten ze door de spijsvertering ontleed worden in enkelvoudige suikers, die in het bloed opgenomen kunnen worden. Druivesuiker (glucose, dextrose) is noodzakelijk voor alle levensprocessen, voornamelijk voor de energievorming in de spieren. Hormonen van de bijnieren en de alvleesklier zorgen voor de opslag van nieuw aangevoerde suikers en voor de afgifte van de opgeslagen suikers voor de stofwisselingsprocessen uit de lever aan de stofwisseling. Daardoor wordt de bloedsuikeromloop op een bepaalde hoogte gehouden (100 mg %).

Wanneer door verminderde werking van de hormonen niet genoeg suiker afgebroken wordt en daardoor het bloedsuikergehalte verhoogd wordt, wordt het overschot met de urine uitgescheiden; zie suikerziekte. Een overschot aan druivesuiker wordt onder normale omstandigheden als dierlijk zetmeel (glycogeen) in lever en spieren opgeslagen of bij grote toevoer van koolhydraten omgezet in vet en als zodanig opgeslagen. Wanneer voedseltekort optreedt worden uit de vetten weer k. gevormd en deze worden voor de voeding gebruikt. Aardappelen, graansoorten, en alle daaruit vervaardigde voedingsmiddelen, zoals meelsoorten en deegwaren, zijn, samen met suiker, de voornaamste koolhydraatdragers in de voeding. Ze zijn rijkelijk aanwezig in vruchten en wortelen, in geringe mate in het blad van onze voedingsgewassen. In een gezonde voeding moeten de k. in de meerderheid zijn en in harmonische verhouding staan tot de eiwitten en vetten in het voedsel.