Lexicon der Natuurgeneeskunde

Ernst Meyer Camberg (1981).

Gepubliceerd op 11-06-2020

Haren

betekenis & definitie

met uitzondering van de binnenkant van de handen en de onderkant van de voeten is bij de geboorte het gehele lichaam met donshaar bedekt. Daaruit ontwikkelt zich, eerst op de hoofdhuid en in de puberteit een volgens geslacht en eigen aanleg min of meer sterke haargroei in de schaamstreek, de okselholten en bij de man op het gezicht en op de rest van het lichaam (borst, benen, armen).

De h. staan schuin in de huid en ze gaan bij koude of door schrik loodrecht op de huid staan (kippevel). De h. steekt met een knobbeltje aan het uiteinde in de huid, in het haarzakje. De bodem van het haarzakje is ietwat gewelfd en heeft zich tot een klein knobbeltje ontwikkeld, dat rijkelijk is voorzien van fijne bloedvaten en zenuwen. Het bolle uiteinde van de haarschacht, de haarkolf, is een beetje ingestulpt en deze instulping past precies op de haarpapil. Daardoor is de uitwisseling van stoffen tussen de haarpapil en de haar verzekerd. In de geeltot roodachtig gekleurde schors van de haarschacht bevinden zich kleurstofkorreltjes, die het haar min of meer donker kleuren. Het haar vernieuwt zich vanuit de papil.

Wanneer van hieruit weinig of geen kleurstof meer gevormd wordt en tegelijkertijd kleine luchtbelletjes in de nieuw gevormde haar binnendringen, ontstaat een grijze haar. Het kleurstofgehalte in het haar neemt in de eerste levensjaren gestadig toe; daardoor wordt het oorspronkelijke blond donkerder. Zolang de haarpapillen gezond zijn en aan het werk blijven, vormen ze voortdurend nieuwe haren, die de plaats van de iedere dag uitvallende haren innemen.