Woordenboek Nederlands -Latijn

Dr. J.F.L. Montijn (1949)

Gepubliceerd op 14-02-2022

Gĕnĭus

betekenis & definitie

ĭi, m. de genius, die bij de geboorte van de mens werkzaam was, als zijn beschermgeest hem door het leven vergezelde, ook leed en vreugde met hem deelde, en zelfs na zijn dood in de lar voortleefde en beschermend kon voortwerken. Evenals de mens, had ook elke plaats, elke staat, kudde, ook afzonderlijke toestanden, eigenschappen en verrichtingen een eigen genius.

Hem, die het leven geniet, is zijn genius genegen (albus), die zich het leven vergalt, ongenegen (ater, sinister), Hor.; vand. genio indulgere, zijn genius laven = zich te goed doen, Pers.; sapis multum ad (overeenkomstig) genium, gij hebt een goede smaak, Pl.; genium curare mero, zich te goed doen aan enz., Hor.; genium suum defraudare (defrudare), zijn genius bedriegen = zich het nodige ontzeggen, Ter.; December geniis acceptus, hun welkom (daar men in de wintermaanden van de landbouw rustte en zich te goed deed), Ov.; suum genium propitiare, aan zich zelf (niet aan de gunst van anderen) alles te danken hebben, Tac.

Overdr. noemden de tafelschuimers de gastheer hun genius.

< >