techniek om geluid en, hetzij zgn. morsetekens (radiotelegrafie) of muziek en spraak (radio-telefonie) over grote afstanden over te brengen door middel van electro-magnetische golven.
Reeds lang geleden heeft men, om stralingsverschijnselen als licht, warmte, e.d. te kunnen verklaren, de hypothese opgesteld, dat er een uiterst beweeglijke en ijle stof moet zijn, die de hele wereldruimte opvult en die ook in de stoffelijke voorwerpen doordringt. Ongeveer een eeuw geleden toonden de natuurkundigen Faraday en Maxwell op theoretische gronden aan, dat het mogelijk moet zijn langs electrische weg in deze hypothetische stof, die men ,,aether” genoemd heeft, golfbewegingen op te wekken en dat deze golvingen zich min of meer als lichtgolven zouden gedragen, wat de voortplantingssnelheid enz. betreft. Het was de Duitser Hertz, die in 1887 door middel van hulpmiddelen, die ons thans uiterst primitief voorkomen, electromagnetische golven wist op te wekken. Hertz liet tussen twee metalen bollen, welke aangesloten waren op een inductieklos van Rhumkorff, vonken overspringen en elke vonk veroorzaakte een verstoring in de omringende aetherzee, welke op een bepaalde afstand geregistreerd kon worden. Door het aantal vonken per seconde te wijzigen, had men de frequentie van de aethergolvingen in de hand. En daar de voortplantingssnelheid bij golven van elke frequentie dezelfde is, nl. gelijk aan die van het licht (300.000 km per sec.) bestaat er een direct verband tussen de frequentie en de golflengte (fig. 1). Het ligt voor de hand, dat het opwekken van deze golven geen enkel nut had, als er geen middelen waren om ze waar te nemen.
Voor dit laatste gebruikte men aanvankelijk met ijzervijlsel gevulde buisjes ,,cohaerer*’s” genoemd, en later verschillende kristallen, die men „detectors*” noemde. De inrichting, die de radiogolven opwekt, is de zender en het hulpmiddel, waarmede we deze golven zintuiglijk waarneembaar maken, is de ontvanger.
Als communicatiemiddel over een enigszins bruikbare afstand werd de radio, die toen gewoonlijk „draadloze telegrafie” genoemd werd, pas doelmatig, nadat de Italiaan Marconi in 1896 de antenne uitvond. Dit is een draadvormige „voelhoorn”, waarvan zowel de zender als ontvanger voorzien werd en waardoor de efficiency van beide toestellen enorm toenam. Marconi, die dus strikt genomen niet als de uitvinder van de radio beschouwd kan worden, heeft veel gedaan om haar practisch bruikbaar te maken. Dankzij diverse verbeteringen, zowel aan de zendals aan de ontvangzijde (de booglampzender, de machinezender en later de zend- en ontvangbuizen), slaagde men er spoedig in door middel van Morse-tekens draadloze telegrafische verbindingen over vele honderden kilometers tot stand te brengen.
Vooral de scheepvaart en later de luchtvaart profiteerden van dit communicatiemiddel. Voor het gewone publiek heeft de radio echter pas haar grote betekenis gekregen door de verschijning van de radiotelefonie, welke de radio-omroep mogelijk maakte. Terwijl bij telegrafie alleen sprake is van het overbrengen van kortere of langere impulsen, hebben wij bij telefonie te maken met voortplanting van de uiterst samengestelde en gevarieerde geluidstrillingen. Deze worden allereerst met behulp van een microfoon omgezet in electrische trillingen. De electrische trillingen doen met behulp van de zender en de zendantenne synchrone (d.i. gelijktijdige) aethertrillingen ontstaan en deze verspreiden zich over een min of meer groot gedeelte van de aardoppervlakte. Indien zich binnen het bereik van deze trillingen een ontvangantenne en een ontvangtoestel bevinden, dat geschikt is om trillingen van die bepaalde frequentie op te nemen, dan ontstaan daarin weer synchrone electrische trillingen, die dan ten slotte met behulp van een telefoon of een luidspreker het oorspronkelijke geluid hoorbaar maken.
Deze gang van zaken is in fig. 2 schematisch voorgesteld. Daar men het in de hand heeft de frequentie van de aethergolven, die de geluidstrillingen a.h.w. dragen (draaggolf), aan de zenderzijde willekeurig te kiezen, geeft men elke zender zijn eigen „golflengte”. De ontvangtoestellen zijn van een inrichting voorzien om op elke willekeurige golflengte „af te stemmen” en daardoor de gewenste uitzending te kiezen. Zonder deze inrichting, welke uit spoelen en condensatoren bestaat, zouden alle uitzendingen natuurlijk door elkaar vloeien.
Aanvankelijk werd voor de radiotelegrafische communicatie van zeer lange golflengten (10 tot 20 duizend meter) gebruik gemaakt. Later werd ontdekt, dat bij kleinere golflengten dezelfde afstanden met toepassing van veel geringere energieën overbrugd konden worden. Daardoor zijn de gebruikte golflengten steeds kleiner geworden. De golflengten boven 1000 meter noemt men gewoonlijk lange golven, tussen ca 200 en 1000 meter spreekt men van middelgolven, terwijl beneden 200 meter het gebied van de korte golven ligt. Tegenwoordig wordt zelfs van golflengten beneden 1 meter gebruik gemaakt, dit zijn dan de ultra-korte golflengten.
De ontwikkeling van de radiolamp (tegenwoordig bij voorkeur radiobuis genoemd) heeft niet alleen de radiotechniek enorm vooruit doen gaan, maar heeft ook veel toepassing gevonden bij alles wat met opname, versterking en reproductie van geluid in het algemeen te maken heeft, zoals de geluidsfilm, gramofoon, televisie, radar, hoor-toestellen voor slechthorenden, enz. In principe bestaat een radiolamp uit een luchtledige glazen buis, waarin zich behalve een gloeidraad een aantal zgn. electroden bevindt. De werking berust op het feit, dat van de gloeiende draad een constante stroom met electriciteit geladen deeltjes (electronen) uitgaat, welke ten slotte op een plaatje (de anode) terechtkomen. Vóór deze electronenstroom de anode bereikt, moet deze echter een of meer andere electroden (roosters) passeren, welke de electronenstroom min of meer beïnvloeden. Het resultaat is dan een soort relais-werking, waarbij een zwakke, in spanning variërende, stroom overeenkomstige variaties in een sterkere stroom veroorzaakt.
De moderne omroepzenders bestaan uit grote complexen van machines voor de opwekking van de nodige electriciteit, transformatoren en gelijkrichters voor het omvormen hiervan, versterkers met honderden radiolampen voor het versterken van het geluid, grote door water gekoelde zendlampen, spoelen en condensatoren voor het beheersen van de zendfrequentie, enz.
Merkwaardig is, dat de radiotechniek voor haar ontwikkeling aanvankelijk veel te danken had aan amateurs, die zich zuiver uit liefhebberij bezighielden met het bouwen van zenders en ontvangers. Nu ontvangtoestellen te kust en te keur verkrijgbaar zijn, is de liefhebberij voor het bouwen van ontvangtoestellen vrijwel verdwenen, maar een kleine schare van rasechte radio-amateurs houdt zich nog altijd met het vervaardigen van zenders bezig. De zend-amateurs werken op zéér korte golflengten, welke speciaal voor hen gereserveerd zijn. Zij moeten voor hun proeven een vergunning hebben. Ér zijn in elk land clubs en verenigingen van radio-zendamateurs, die internationaal contact hebben.