(1) (dierk.) (Talpa), insectenetend zoogdier, eigenaardig gebit, lage poten. Leeft onder de grond.
Gewone M. (T. europaea), rolvormige romp, ca 17 cm lang, beharing fluweelachtig, effen zwart; jaagt op wormen en insectenlarven, al gravende de losse aarde achter zich werpend, die soms aan de oppervlakte komt (molshopen). Boven de grond jaagt de M. op kikkers, slakken en kleine vogels. Als insectenverdelger nuttig, als gangengraver lastig. In Z.Europa de Blinde M. (T. caeca). In Amerika enz. nog vele andere soorten;(2) (muz.), teken, p, dat de waarde van een noot met een halve toon verlaagt; de dubbele M., pp, verlaagt de noot met een hele toon; tegenst. kruis.