naam voor hen, die de beginselen van het liberalisme op staatkundig gebied verwezenlijken willen.
In Ned. vormen zij van 1840 af een groepering onder leiding van Thorbecke. In de Grondwet van 1848 konden zij vele wensen (ministeriële verantwoordelijkheid, rechtstreekse verkiezingen, eenjarige begrotingen, enz.) verwerkelijken ; de l. beheersen dan enige decennia de Nederl. politiek. Tot een vaste partij-organisatie kwamen zij eerst in 1885, toen de Liberale Unie werd opgericht. Na de grondwetsherziening van 1887, die het kiezerscorps belangrijk uitbreidde, taande hun invloed, eensdeels door de schoolstrijd, die de Kerkelijke Partijen deed groeien, anderdeels door het sociale vraagstuk, waarvan het niet voldoende behartigen de arbeiders van hen deed vervreemden. Het kiesrechtvraagstuk deed de l. uiteengaan; de voorstanders van algemeen kiesrecht scheidden zich 1901 van de Liberale Unie af en stichtten de Vrijz. Demokr.
Bond. De overgeblevenen splitsten zich weldra in Unie- en Oud-of Vrij-Liberalen. Deze groeperingen losten zich in 1921, te zamen met de sinds 1918 bestaande Economische Bond, in een nieuwe organisatie, de „Vrijheidsbond”, op. Deze veranderde in 1937 haar naam in „Liberale Staatspartij”. Na W.O. II hebben de aanhangers van het staatkundig liberalisme zich in 1946 verenigd in de „Partij van de Vrijheid”, thans „Volkspartij voor Vrijheid en Democratie”.
In België treden de L. op de voorgrond tijdens de regering van koning Willem I. Zij eisten doorvoering van het parlementaire stelsel; de verwezenlijking daarvan bracht, na de opstand van 1830, de Grondwet van 1831. In 1846 stelde een Liberaal Congres hun programma op: wereldlijk onderwijs, verlaging van de kiescensus, sociale hervormingen. In 1847 trad het eerste zuiver liberale ministerie Rogier-Frère-Orban op; met enkele onderbrekingen zouden de L. tot 1884 aan het bewind blijven. Daarna namen de Katholieken de regering over tot 1914. Na W.O.
I verzwakte hun positie nog meer door de invoering van het onbeperkte algemeen kiesrecht. Bij de verkiezing van Juni 1949 herstelden zij zich enigszins en brachten het tot 29 zetels in de kamer (z Belg. Kabinetten).