koningen van Gr.-Brittannië en Ierland.
I (1566-1625), koning van Gr.-Brittannië en Ierland 1603-’25, zoon van Maria Stuart en Darnley. Koning van Schotland van 1567 af. Achtte zich een groot theoloog, bemoeide zich met de Remonstrantse en Contra-Remonstrantse twisten in de Ned. Rep. Lag voortdurend met het Parlement overhoop wegens verkwisting en buitenlandse politiek (huwelijksplannen van Karel I met Spaanse prinses).
II (1633-1701), koning 1685-’88, tweede zoon van Karel I. Werd R.K., waardoor het Lagerhuis hem van de troonopvolging wilde uitsluiten. Volgde toch Karel II in 1685 op; zijn politiek van begunstiging van de R.K. verbitterde zeer de Protestanten. Deze riepen zijn schoonzoon Willem III van Holland, gehuwd met zijn dochter Maria, te hulp. Deze stak 1688 over; J. vluchtte naar Frankrijk.
III, de Pretendent (1688-1766), beproefde herhaaldelijk, o.a. in 1715, tevergeefs de Engelse troon te bestijgen.