(18301899), Vlaams dichter, één der meesters van de moderne lyriek. Te Brugge geboren als zoon van een tuinier, studeerde te Roeselare, waar hij, na tot priester te zijn gewijd (1854), leraar werd en een aanzienlijke invloed uitoefende op verschillende leerlingen, o. w.
H. en G. Verriest, Eug. van Oye. Naar Brugge verplaatst (1860) als onderrector van het Seminarium Anglo-Belgicum, werd hij daarna onderpastoor, in welke hoedanigheid hij in 1872 naar Kortrijk ging. Hier werd hij in 1889 bestuurder van een nonnenklooster. In 1899 werd hij benoemd tot directeur van de Engelse Kanunnikessen te Brugge, waar hij datzelfde jaar overleed. De inspiratiebronnen van G.’s poëzie - haast uitsluitend lyriek - zijn de natuur, Vlaanderen, het gemoedsleven van de dichter en God.
Door en door origineel, merkwaardig van creatieve taalvaardigheid en beheersing der poëtische techniek, vertolkt zij een zuiver en rijk zintuiglijk en religieus gemoedsleven, dat zich tijdens de eerste bloeiperiode (tot 1865) spontaan uitstort en tijdens de tweede periode (1880-'99) in verfijnde lyrische constructies kristalliseert. Behalve in W.-Vlaanderen eerst (Westvl. particularisme), heeft hij in de gehele Nederlandse poëzie vèr voorbij zijn generatie invloed uitgeoefend. G. schreef ook springlevend proza en leverde belangrijk werk op het gebied van de taalstudie (Loquela) en de volkskunde. Bovendien ligt zijn optreden aan de grond van de Vlaamse culturele wederopleving aan het einde der 19e eeuw. Hoofdwerken: Dichtoefeningen (1858), Kerkhofblommen (1858), Gedichten, Gezangen en Gebeden (1862), vertaling van Longfellow’s Hiawatha (1886), Tijdkrans (1893), Rijmsnoer (1897), Laatste Verzen (1900).