De Kleine Winkler Prins

Winkler Prins (1949)

Gepubliceerd op 07-06-2020

Groningen

betekenis & definitie

(1), de meest N.-Oostelijke provincie van Nederland met een oppervlakte van 2326 km2. In 1947 was het aantal inwoners 452.985, met op elke 1000 mannen 1005 vrouwen.

De bodem bestaat aan de oppervlakte geheel uit diluviale en alluviale vormingen; in Westerwolde (Z.O.) komen diluviaal zand en grint hier en daar aan de oppervlakte en vormen ruggen die de hoogste punten van de verder vlakke provincie uitmaken (10 m). Ook in het Westerkwartier vindt men verspreide stukken zandgrond, terwijl de stad Groningen zelf op de uitloper van de Hondsrug ligt.Het vroeger in Westerwolde en Z.O. Westerkwartier veel voorkomende hoogveen is grotendeels afgegraven, zodat daar nu met veen vermengde dalgrond aan de oppervlakte ligt. Om de stad Groningen heen vindt men laagveen, terwijl het midden en N. van de prov. uit klei bestaan, die op de jongste gronden, door inpoldering gewonnen, zoals de Hunze- en Fivel-boezems en de Wad en Dollart-polders, met zand is vermengd: zavel. De andere klei is te taai voor landbouw, maar wel geschikt voor grasland. Het laagveengebied ligt het laagste, de polders hoger naarmate ze jonger zijn, tot 5: 2,5 m toe (Hoogeland). De afwatering heeft dientengevolge lange tijd veel zorgen gebaard.

In 1877 was na het graven van het Eemskanaal hiervoor een oplossing gevonden, doordat het water uit het stroomgebied van de Hunze, de Drentse A en van een groot deel der veenstreken nu op de Eems bij Delfzijl geloosd werd. Een electrisch gemaal bij Zoutkamp bracht ook voor het W. gedeelte der prov. een belangrijke verbetering. - G. telt nu 10 waterschappen en nog 4 aparte gebieden, die niet tot de waterschappen behoren.

De landbouw wordt vooral uitgeoefend op de zeeklei van het Oldambt en de noordelijke bouwstreek waar naast granen ook peulvruchten, karwijzaad e.a. zaden, vlas, aardappelen en suikerbieten verbouwd worden.

In de veenkoloniën teelt men naast rogge en haver vooral veel industrieaardappelen. Tuinbouw treft men aan rond Groningen, bij Loppersum, Uithuizen, Hoogezand-Sappemeer en omgeving. De veeteelt wordt uitgeoefend in het W. en N.W. deel der provincie waar het zwartblaar Groninger rundvee thuishoort. In Mei 1947 telde men in G. 117.473 runderen, 57.400 schapen (1946), 39.157 varkens en 31.369 paarden (1946), naast (in 1946) 520.000 kippen en 2500 eenden.

In 1947 besloeg in G. bouwland 148.794 ha (64 %), grasland 52.036 ha (22 %), tuinbouw 2258 ha (1 %), bos 817 ha (0,4 %) en woeste grond 14.067 ha (6 %).

De totale lengte van de bevaarbare waterwegen meet 885,2 km en van het wegennet 755,6 km. Van de industrie, die grotendeels met de landbouw samenhangt, moeten genoemd worden de aardappelmeelfabrieken, suikerfabrieken en de 18 strocartonfabrieken, die in de veenkoloniën staan;

(2) hoofdstad van (1), beslaat 2783 ha en telt 133.142 inw. G. ligt op het uiteinde van de Hondsrug, aan de gekanaliseerde Hunze en Aa. Door de gunstige ligging als middelpunt van kanalen, wegen en spoorwegen is G. het natuurlijke centrum van handel en verkeer voor een groot deel van N.O.-Nederland. In het centrum van de stad liggen de Grote Markt en de Vismarkt. Op de Grote Markt staat het Raadhuis (1810), er omheen de 96 m hoge Martinitoren (1482), de Martinikerk (1220), de „Hoofdwacht" (16e eeuw) en het nu gerestaureerde „Goudkantoor”. Aan de Vismarkt staat de A-kerk (13e eeuw) en de Korenbeurs.

Tot de bezienswaardigheden behoren verder het Gerechtsgebouw, het Provinciehuis, het Prinsenhof, het Universiteitsgebouw (in 1909 na een brand in renaissancestijl herbouwd), het Museum van Oudheden en verschillende oude koopmanshuizen. G. is behalve het centrum van het provinciale bestuur en de rechtspleging ook een cultureel, handels-, verkeers- en industrieel centrum. Belangrijk zijn vooral de graanbeurs en de veemarkt. Men vindt er sigaren- en tabaks-, metaal- en rijwielen-, chemische, textiel-, hout-, suiker- en koekindustrie, boek- en steendrukkerijen en scheepsbouw.