De Kleine Winkler Prins

Winkler Prins (1949)

Gepubliceerd op 13-06-2020

Nederland

betekenis & definitie

Staatsvorm: Koninkrijk.

Staatshoofd: Juliana (sedert 1948).

Oppervlakte: 33.328,09 km2 (1947).

Bevolking: 9.872.074 inw. (1 Jan. 1949).

Vlag: rood, wit, blauw (horizontaal).

Wapen: gekroonde klimmende rechtsgewende leeuw in goud, in de rechterklauw een Romeins zwaard, in de linker een bundel van zeven pijlen op azuur veld met gouden blokken. Devies: JeMaintiendrai.

Hoofdstad: Amsterdam (826.640 inw. op 31 Dec. 1948).

Munteenheid: gulden.

Godsdienst: R.K. 36,4 %, Ned. Herv. 34,4 %, Geref. 8 % (1930).

Het Koninkrijk der Nederlanden omvat in Europa 33.328,09 km2 en telt 9.872.074 inw. (1949). De bodem bestaat bijna geheel uit diluviale en alluviale afzettingen. Slechts in Z.-Limburg en in het uiterste O. van Gelderland en Overijsel komt andere grond aan de opp. Het Oostel. gedeelte van het land (N.-Brabant, Gelderland, O.-Utrecht, Overijsel, Drente, Z.O.-Friesland en Z.-Groningen) alsmede het Gooi is grotendeels bedekt met zand dat door de grote rivieren na de ijstijden werd afgezet, in O.-Brabant, N.O.-Overijsel, Drente, Z.O.-Friesland en Z.-Groningen op vele plaatsen overdekt met uitgestrekte hoogvenen, thans voor een groot deel afgegraven. De bodem van Z.-Limburg bestaat hoofdz. uit löss, een door de wind na de ijstijd afgezette leemachtige vorming. Langs de oevers van de rivieren werden brede stroken rivierklei afgezet.

De bodem van het Westen van het land (Zeeland, Z.-Holland, W.-Utrecht, N.-Holland, W.- en N.-Friesland, N.-Groningen, N.W.-Overijsel) bestaat uit laagveen of zeeklei, uitgezonderd de kust, waarlangs een brede duinstrook ligt, die is onderbroken in de zeegaten van de Zeeuwse, Z.-Hollandse en Waddeneilanden, en tussen Kamperduin en Petten. Dit gehele Westen achter de duinrij ligt onder of nauwelijks boven de zeespiegel en is vlak. Ook in het hoger gelegen Oosten van het land komen hoogteverschillen van enige betekenis niet voor, uitgezonderd het heuvelland van Z.-Limburg, de stuwwal van het landijs die zich uitstrekt van het Gooi, over de Utrechtse heuvelrij, de Z. rand van de Veluwe naar de heuvels van Nijmegen/Kleef, en enige andere stuwwallen op de Veluwe en in de Graafschap, Overijsel en Drente.

Nederland heeft weinig delfstoffen. Steenkool en bruinkool worden gewonnen in Z.-Limburg, terwijl in de Peel ook steenkool op bereikbare diepte voorkomt. In Z.O.-Drente wordt petroleum gewonnen, in Z. O.-Overijsel zout.

De grote rivieren van Nederland zijn de Rijn, Waal, de Maas en de Schelde. Verder nog de Gelderse IJsel. Meren komen voorn, voor in Friesland, Z.-Groningen, N.- en Z.-Holland en Utrecht. Vaak zijn ze ontstaan door uitbaggering van het laagveen. Talrijke kanalen doorkruisen het land, in het Westen zorgen vele wateren voor de ontwatering van de polders, waarin bijna geheel dit lage land is verdeeld. De belangrijkste scheepvaartkanalen zijn het Noordzeekanaal, de Nieuwe Waterweg en het Merwedekanaal.

Nederland heeft een zeeklimaat: vochtig, met koele zomers en zachte winters. Gem. Januari-temp. 30 C., gem. Juli-temp. 17° C. Gem. neerslag ong. 700 mm per jaar.

De bevolking van Nederland vertoont in hoofdzaak Noordse en Alpine-raskenmerken. De Noordse kenmerken komen het zuiverst voor bij de bevolking van Friesland en de Noordzeekust van Noord- en Zuid-Holland, de Alpine-kenmerken het meest in de drie zuidelijke provincies. De bevolking is in meerderheid protestant, hoewel het Katholieke volksdeel relatief in aantal toeneemt.

Tijdens de volkstelling van 1930 was 36,4 % R.K., 34,4 % Ned. Herv., 8 % Geref., 14,4 % behoorde tot geen kerkgenootschap. De Nederlandse bevolking neemt snel toe. In 1946 bedroeg het geboorteoverschot 204.305. Het geboortecijfer was toen 30,2 per 1000, het sterftecijfer 8,5 per 1000. In 1948 was het sterftecijfer 7,4, een wereld-laagterecord!

Bij de beroepstelling van 1930 bleken van de in een beroep werkzamen 38,8 % werkzaam te zijn in de industrie, 23,3 % in handel, verkeer en geldwezen, 20,6 % in de landbouw. Van de totale opp. cultuurgrond van 2.380.004 ha in 1946 waren 1.109.674 ha als bouwland in gebruik, 192.543 ha als weidegrond, 66.522 voor groente- en fruitteelt. Bedrijven van minder dan 5 ha overwegen. De meest verbouwde gewassen zijn rogge, haver, aardappelen, tarwe, gerst, voeder- en suikerbieten. In Mei 1947 bedroeg het aantal rundveehouders 223.009, die 2.366.639 runderen in bezit hadden. Ruim 40 % van de Nederl. exportwaarde in 1946 werd geleverd door agrarische producten.

Van de visserij is de haringvisserij het voornaamste. Van de binnenvisserij (ook op het IJselmeer) de palingvangst. De Nederlandse industrie is veelzijdig. Tot de belangrijkste behoren de textiel- en confectieindustrie (Twente, N.-Brabant), machine-industrie en metaalindustrie (in het Westen en in Hengelo), meelfabrieken, papier-, levensmiddelen-, leer- en schoenen(N.-Brabant), chemische, aardewerk-, radio- en gloeilampen- en de zuivelindustrie. Belangrijk is ook de scheepsbouw (omg. v. Rotterdam en Amsterdam).

Voor de uitvoer zijn voornamelijk de landbouw, de metaalind. en scheepsbouw, de levensmiddelen-, de chemische en de textielindustrie van belang. De Ver. Staten, Groot-Brittannië, België, en Frankrijk zijn de belangrijkste afnemers.

De belangrijkste haven is Rotterdam, dat echter een belangrijk deel van zijn transitoverkeer naar Duitsland verloren zag gaan. Amsterdam is meer stukgoed-haven. Daar liep de handel in tropische producten sterk achteruit. Het goed ontwikkelde spoorwegwezen wist zich snel van de gevolgen van W.O. II te herstellen, evenals het luchtverkeer. De K.L.M. onderhoudt regelmatige diensten met elk deel van de wereld.

Op 1 Jan. 1947 telde Nederland 10 steden met meer dan 100.000 inwoners: Amsterdam, de hoofdstad, Rotterdam (637.000), Den Haag, de zetel der regering (524.000), Utrecht (183.000), Haarlem (156.000), Eindhoven (133.000), Groningen, Tilburg (113.000), Nijmegen (106.000) en Enschede (100.000).

Geschiedenis. Vóór het begin onzer jaartelling werd N. bewoond door (waarschijnlijk) Keltische volksstammen, daarna door Germaanse (Friezen, Bataven, Kaninefaten), ca 50 v.C. onderworpen door de Romeinen. Hun heerschappij duurde tot begin 5e eeuw, toen zij uit deze streken verdreven werden door Germaanse volkeren, die van over de Rijn kwamen. Onder hen wisten de Franken zich ca 500 een leidende positie te veroveren en in de volgende eeuwen te handhaven. Hun rijk viel 843 bij het Verdrag van Verdun uiteen; N. kwam eerst aan het Midden-Frankische Rijk, werd vervolgens deel van het O.-Frankische Rijk (op W.-Vlaanderen na). Ca 900 begonnen de gouwgraven zich onafhankelijk te maken en kleine vorstendommen te stichten.

Daarnaast ontwikkelde zich het bisdom Utrecht. Midden 13e eeuw waren op het gebied van Noord-iV. de voornaamste machten het graafschap Holland, dat het W., het bisdom Utrecht, dat beha've het tegenwoordige Utrecht (het Sticht) ook een groot deel van het N. (Overijsel het Oversticht Drente en Groningen) en het hertogdom Gelre, dat het O. beheerste. In de 15e en 16e eeuw kwamen al deze gebieden onder het gezag van de vorsten uit het Bourgondisch-Oostenrijkse Huis; het laatst Gelre 1543. Keizer Karel V verenigde 1548 al zijn Ned. bezittingen tot een afzonderlijke kreits van het Duitse Rijk, de 10e of Bourgondische. De Hervorming had intussen hier vele aanhangers gevonden; de scherpe vervolging van hen en de veronachtzaming der Ned. belangen door de zoon van Karel V, Philips II, die van Madrid uit de Ned. bestuurde, leidde tot een opstand, 80-jarige oorlog, 1568-1648, onder aanvoering eerst van Willem I, Prins van Oranje, van diens zonen Maurits en Fred. Hendrik daarna, bekroond met de erkenning van de onafhankelijkheid der zich 1579 bij de Unie van Utrecht verbonden hebbende 7 Ned. gewesten.

Op het overlijden van de stadhouder Willem II in 1650 volgde het zg. ie Stadhouderloze Tijdperk (1650-1672), beheerst door de Staten van Holland, geleid door de raadpensionaris Johan de Witt. De spanning tussen Eng. en N., hoofdzakelijk handelsnaijver, leidde tot een 4-tal oorlogen (1652-1654, 1665-1667, 1672-1674, 17801784), met als uiteindelijk resultaat het overgaan van de handelssuprematie in de 17e eeuw onbetwist het deel van de Ned. Republiek op Eng. Deze 17e eeuw — de „Gouden Eeuw” — vormt het hoogtepunt der N.-Ned. geschiedenis, gekenmerkt, behalve door grote materiële welvaart (o.a. gevoed door grootse koloniale expansie: O.-Ind. Archipel, Voor-Indië, Afrika, Brazilië, W.-Indië, Nw Ned.), door een rijke bloei van kunsten en wetenschappen (Rembrandt, Vondel, Hugo de Groot, Christ. Huygens).

Het Fr. streven naar de hegemonie over Europa, geleid door Lodewijk XIV, veroorzaakte de oorlogen van 1672-1678, 1688-1697 en de Sp. successieoorlog van 1701-1713, waarin de Republiek, onder leiding van koning-stadhouder Willem III (tot 1702), zich wel wist te handhaven, maar zich volkomen uitputte. Op deze overspanning volgde een inzinking, die de gehele 18e eeuw duurde. De stedelijke oligarchieën beheersten het land, 1702-1747 zonder, daarna met een stadhouder (Willem IV, I747-Ï751; Willem V 1766-1795). De Ned. Rep. vond een roemloos einde in 1795 toen de Fr. het land veroverden. De bevrijding van Nov. 1813 leidde tot het instellen van een koningschap, waarvan de eerste drager was Willem I, zoon van Willem V, 1814 tevens koning over het met N,-N. verenigde Z.-N.

De Belg. opstand van 1830 maakte hieraan een einde. Noord-V. kreeg na Willem I, die 1840 afdankte, in 1848 onder Willem II een Vrijzinnige Grondwet. De liberalen kwamen daardoor aan het bewind; hun aanvoerder Thorbecke hervormde het staatswezen. De grondwet van 1887 bracht verruiming van het kiesrecht; daardoor kwam aan de heerschappij der liberalen allengs een einde. Van 1888—1891 regeerde het eerste ministerie, steunende op de kerkelijke partijen (de „coalitie”), door andere gevolgd (1901-1905, 1908-1913). Ook de arbeiders begonnen zich in deze periode politiek te organiseren; van 1897 af zaten vertegenwoordigers der S.D.A.P. in de Tweede Kamer.

In de W.O. I kon N. zijn neutraliteit bewaren; de in deze oorlog tot stand gekomen grondwetswijziging van 1917 maakte een einde aan de Schoolstrijd, die bijna s/4 eeuw het staatkundige leven had beheerst, en bracht algemeen kiesrecht en evenredige vertegenwoordiging. De politieke ontwikkeling leidde tot een verdere verzwakking van de liberalen, waardoor de betekenis der kerkelijke partijen, die na 1918 vrij constant aan het bewind bleven, en der sociaal-democraten toenam. Na het uitbreken van W.O. II in 1939 trachtte N. door het handhaven van een strikte neutraliteit buiten het conflict te blijven. De Duitsers maakten aan deze politiek een einde door 10 Mei 1940 het land te overvallen.

Op 14 Mei 1940 moest N. de strijd staken, waarna het land bezet werd tot 5 Mei 1945. N. treedt tot Ver. Naties toe. Soekarno roept Rep. Indonesia uit (17 Aug.). Onderhandelingen: Kerr, Lord Killearn, Commissie-Generaal.

Eng. dragen bestuur over Ind. aan N. over. Nov. 1946 Verdrag v. Linggadjati geparafeerd. 1947 Tolovereenkomst met België en Luxemburg. 20 Juli4 Aug. eerste politiële actie in Ind.; gestaakt op last van de Veiligheidsraad, die een Comm. v. Goede Diensten naar Ind. stuurt. 1948 aanvang Marshallhulp. Grondwetsherziening. Koningin Wilhelmina doet afstand, Koningin Juliana volgt haar op. 18 Dec. tweede politiële actie, Djokja bezet. 1949 twee resoluties van de Veiligheidsraad.

Bevoegdheden van Comm. v. Goede Diensten uitgebreid, zij wordt een Comm. der V.N. In Juli ontruimen Ned. Djokja; Rep. regering keert daar terug.

Kunst ontwikkelde zich in N. vroeg tot hoog peil, waarbij schilderkunst alras de eerste plaats innam.

Bouwkunst. Vóór-Romaans alleen kapel Valkhof Nijmegen over. In 11e eeuw, toen ook hier Rom. stijl beoefend, hadden Fr. en Duit. invloed (Munsterkerk Roermond, O.L.V. kerk Maastricht, Pieterskerk Utrecht). De Goth. stijl verraadt Fr. invloeden (St Jan 's-Bosch, St Bavo Haarlem) en gebruikte bij kerkbouw baksteen, tufsteen en natuursteen. Wereldl. gebouwen: tal v. stadhuizen (Middelburg, Vere, Gouda) en kastelen (Muiden). In 16e eeuw Renaiss. invloed (stadhuis ’s Hage, Waag Alkmaar, vele werken van H. de Keyser te A’dam).

J. van Campen voerde de strenge stijl van Palladio in (stadhuis A’dam), door zijn leerlingen nagevolgd (stadhuis Maastricht). Met D. Marot wordt hier de stijl Louis XIV bij gevels toegepast, later vervangen door die van L. XV en XVI (Mozes-en-Aaronkerk A'dam, Paleis van Just. aldaar). Sed. midden 19e eeuw romantiek in bouwkunst toegepast; daarentegen hernam P. J.

H. Cuypers de bouwtrant der 13e eeuw in zijn kerkgebouwen, combineerde Gothiek en Renaissance in zijn Rijksmuseum en Centr. Station A’dam. Anderen (Springer, Peters, Muysken) bouwden in Ned.-Renaiss. stijl, terwijl om 1900 de 18e eeuw als voorbeeld diende voor landhuizen (De Bazel, Hanrath, Lehman). Berlage echter verenigde van toen af eenvoud en monumentaliteit, met verwerping van rijke versiering (Nieuwe Beurs, geb. A.N.D.B., Berlagebrug, bouwplan A’dam-Z.).

Een nieuwe decoratief-zakelijke bouwwijze ontstond door Dudok (raadhuis Hilversum e.a.). Vele architecten bouwden in eigen stijl nieuwe woonwijken.

De beeldhouwkunst nam nooit die grote plaats in Ned. in; oudst bekende werken 12e-13e-eeuwse graftombes, I4e-eeuwse kerkmeubelen. Ook Renaiss. stijl 16e eeuw is vnl. in graftomben (Breda, Arnhem e.a.). Als beeldhouwer heeft wederom H. de Keyser grote verdiensten (graf Willem I Delft, Erasmusbeeld R’dam). Belangr. figuren: Quellinus, Romb. Verhuist (graven der zeehelden). 18e en 19e eeuw gaven Royer, Stracké, Koelman. Eerst in nieuwe tijd leverden H.

Teixeira de Mattos (dierenbeelden), Ch. v. Wijk, Mendes da Costa, Thérèse v. Hall, Zijl, Pier Pander, Toon Dupuis, laatstelijk H. Krop, Radecker e.a. sterk en origineel werk.

Schilderkunst. Afgezien van miniaturen en freskenfragmenten dateren de oudste bewaard gebleven roducten v. eind 14e eeuw. Uit 15e eeuw div. weren die sterke invloed der Vlaamse kunst verraden. In 16e eeuw meer en meer invloed v. Ital. Naast Lucas v.

Leyden zijn dan v. Scorel, Heemskerk, Ketel, Goltzius en Mor te noemen. De 17e eeuw, gouden eeuw der Republiek, bracht ook hoogste bloei schilderkunst, elke meester met eigen stijl en methode maar allen met superieure techniek, spec. de portretschilders (bovenal groepen: regentenstukken, schuttersmaaltijden). Te noemen o.a. Moreelse, v. Ravesteyn, Th. de Keyser, Nic.

Elias, Frans Hals, de grootste meester Rembrandt, verder Dirk Hals, de twee v. Ostade's, Molenaar; wat binnenhuizen e.d. betreft, Terborch, Netscher, Jan Steen, P. de Hoogh; landschappen v. d. Velde, Molijn, de twee Ruysdaels, Vermeer, Hobbema; riviergezichten J. v. Goyen, Albert Cuyp, A. v. d. Neer, Van Rembrandt's leerlingen: J. Lievens, J.

A. Backer, G. Flinck, F. Bol, N. Maes, v. Hoogstraten, G.

Metsu. Doelen- en regentenstukken nog v. d. Helst, zeegezichten W. v. d. Velde de Oude en Jonge. Landschappen met vee A. v. d. Velde en P.

Potters. Voorts Saenredam, J. v. d. Heyden, Hondecoeter, Rachel Ruysch, G. v. Honthorst, A. v. d. Werff. De 18e eeuw bracht verval, ook eerste helft 19e eeuw (met Pieneman, Koekkoek, Bles e.a.) staat op matig peil.

Daarentegen verwierven daarna veel roem J. Bosboom met kerkinterieurs, J. Israëls door visserse.a. scènes, de Haagse School met de Marissen, Mesdag, Neuhuys; hierna Breitner, Bauer, J. v. Looy en Haverman, Weissenbruch, Jan Veth, Witsen, A. J. Der Kinderen.

Met Vincent v. Gogh geheel nieuwe richting, door J. Toorop verder uitgebouwd. Na Thora Prikker, Jan Sluyters e.a. en de fases van neo-expressionnisme, kubisme en futurisme (abstracte kunst met Mondriaan e.a.) hervinden sommige jongeren toch weer classiciserende tendenzen.

De kunstnijverheid, die in de middeleeuwen in Ned. bloeide en in 17e eeuw het wereldvermaard Delfts aardewerk opleverde, verviel tegen begin 19e eeuw en herleefde na optreden van P. J. H. Cuypers (werkplaats voor kerkmeubels te Roermond 1856), waarna werkplaatsen voor beoef. ambachtskunst onder invl. van Berlage, De Bazel en Lauweriks nieuwe generaties kunstenaars kweekten. Andere namen: T. Nieuwenhuis, Lion Cachet, aardewerkkunst onder Thooft en A.

Labouchère, tapijten van Colenbrander, batikkunst onder Lebeau, schitterend metaaldrijfwerk van Brom’s edelsmidse, Eisenlöffel, Begeer; grafiek van Nieuwenkamp Veldheer, Hoytema, Bauer e.a.; typografisch werk van De Roos en menig ander; glasschilderkunst van Der Kinderen, R. Roland Holst e.a.

Letterkunde. Het zwaartepunt van de literatuur in de volkstaal lag aanv. in de Zuidelijke gewesten: Limburg, Vlaanderen, Brabant. Voor 1170 schreef de Limburger Hendrik v. Veldeke zijn Sint Servaes. Zij bloeit op in de 13e eeuw en vertoont Provençaals-Franse invloed in de ridderromans (Karel-romans, Britse romans); daarnaast het leerdicht (Jac. v. Maerlant), geestelijke en wereldlijke lyriek en mystiek proza en poëzie (Hadewych).

Een climax bereikt ze reeds in Van den Vos Reinaerde*. Jan v. Ruusbroec’s mystieke geschriften vormen het hoogtepunt der volgende eeuw. De zich emanciperende burgerij verenigt zich sed. 15e eeuw in rederijkerskamers, waar het drama tot bloei komt in mysterie- en mirakelspelen (Mariken van Nieumeghen, Elckerlyc). De Renaissance zet hier einde 16e eeuw in met J. van der Noot, H. L.

Spieghel, maar vooral met Dirk V. Coornhert met zijn grootse Wellevenskunst. In de 17e eeuw stijgt zij snel naar haar toppen: P. C. Hooft, de verfijnde Renaissance-geest (sonnetten; Nederlandsche Historiën), G. A.

Bredero (lyriek, toneel), J. v. d. Vondel, schepper van klassieke drama’s (Gijsbrecht van Aemstel, Lucifer), meester op het gehele gebied der poëzie; C. Huygens en Cats, schilders van hun tijd. Naast hen de religieuze dichters J. Revius, J. Stalpaert van der Wielen.

De 18e eeuw vormt een dieptepunt, waaruit nog oprijzen Pieter Langendijk (toneel), Betje Wolft en Aagje Deken die de eerste Ned. romans schreven. De romantiek vond haar beste vertegenwoordiger in Bilderdijk. De karaktervolle Potgieter gaf in de door hem opgerichte Gids (1837) gezonde critiek en ging voor in het herwinnen van de goede smaak, gevolgd en gesteund door C. Busken Huet. Naast hen gaf Beets (Hildebrand) het portret van zijn burgerlijke — tijd (Camera Obscura). G.

Bosboom-Toussaint en J. v. Lennep schiepen historische en nationale romans. De maatschappelijk en literair rebellerende E. Douwes-Dekker vormt een zelfstandig hoogtepunt (Max Havelaar, 1860). Met de schrijvers die zich in 1885 verenigen in De Nieuwe Gids (de „Tachtigers” Kloos, Van Deyssel, Van Eeden, Verwey, Gorter) begint een stijging van het gehele niveau die door generaties vooral in de lyriek, maar telkens anders, wordt voortgezet (H. Roland Holst, Leopold, Boutens, Van Eyck).

De periode tussen de beide oorlogen vertoont geenszins een inzinking, hoewel een bijna nerveuze wisseling van aspect (Bloem, A. Roland Holst, Slauerhoff, Marsman). Sinds '80 vond de roman zijn meesters in Couperus, Van Schendel, Bordewijk en Vestdijk. Muziek.

Universele betekenis voor de muziekgeschied. heeft de grote meester van het orgel in de 16e eeuw, J. P. Sweelinck, terwijl de componisten der zgn. Ned. School (Ned.-Bourgond. groepen componisten der 15e-16e eeuw: Binchois, Okeghem, Obrecht, Després, Willaert) meest uit de Z.-Ned. herkomstig zijn. In de 17e eeuw blinken uit: Valerius,Huygens en de organistenfam.

Noort, in de 19e eeuw onder Duits-romant. invloed Verhuist, De Lange, Hol, en verder in Wagner’s voetspoor, B. Zweers. Belangrijkste componisten der 20e eeuw zijn: Diepenbrock, Wagenaar en C. Dopper; uit de jongere scholen Pijper, Andriessen, Badings. Intern, vermaard is onder de Ned. orkesten het A’dams Concertgebouworkest; A’dam zelf neemt sinds enige decennia een eerste plaats in onder de muziekcentra der wereld.