Kunstgeschiedenis

Amsterdam Boek (1959)

Gepubliceerd op 27-01-2022

barok – Duitsland – bouwkunst – kerkbouw

betekenis & definitie

DE BAROK IN DUITSLAND: DE BOUWKUNST IN DE RIJPE EN LATE BAROK: DE KERKBOUW

Uit de categorie van langhuiskerken voor de katholieke eredienst dient allereerst genoemd te worden het traditionele type met kapellenreeksen en galerijen, dat reeds in vroegere tijd geliefd was geweest. De Jezuïetenkerk in Solothurn (de bouw werd 1680 begonnen) is het vroegste voorbeeld van het type, dat door de Vorarlberger Meesters veelvuldig zou worden toegepast; de galerijen lopen bij dit soort kerken ook door langs de buitenwanden van het dwarsschip, bij wijze van balkons, en naast de koorarmen. Dit ’Vorarlberger Munsterschema’ komt kort na 1700 in Zwitserland nog veelvuldig voor, bijvoorbeeld in St. Urban en in Disentis, verder in Obermarchthal en iets later in Friedrichshafen en elders.

Op verschillende plaatsen heeft zich daaruit een uitgesproken hallenkerk ontwikkeld, bijv. in de Württembergse kerken Schöntal en Grosz-Komburg. Meer geprononceerd is de rijke Barokstijl in langhuiskerken met een centraliserende tendens, zoals die reeds vroeger hier en daar te vinden waren. Nu komt een vervlechting van beide tendenties tot stand doordat een fors dwarsschip in het midden van het langhuis wordt aangebracht, zoals bijvoorbeeld bij Ravensburg (1717-1724) met een vieringskoepel met vlakke bogen, of in de meest grandioze schepping van zuid-Duitsland, de Benedictijnerkerk Weingarten (1715-1723; bouwmeester Franz Beer, 1660-1726), een drieschepige pijlerbasiliek met in het midden een dwarspand, dat in halve cirkels uitbuigt. De lichtinval vindt plaats door de hoge kruisingskoepel; het dominerende centralistische accent is hier dus zeer effectief. Tevens heeft het middenschip deel gekregen aan een dynamische beweging.

Omstreeks diezelfde tijd deed zich bij de vergroting van de klooster- en bedevaartskerk Maria Einsiedeln een specifieke moeilijkheid voor: de dubbele bestemming van het gebouw in de vorm tot een eenheid te verbinden. In de jaren na 1718 werd de kerk door een ingezetene van het klooster, de lekebroeder Caspar Moosbrugger(1656-1723) in langzaam tempo uitgevoerd. De kleine Genadekapel, voor de voormalige kerk gelegen, werd opgenomen in een wijde achthoekruimte; de gecompliceerde overwelving daarvan werd door twee middenpijlers en een krans van naar voren uitstekende wandpijlers ondersteund en zo door een smalle omgang met galerijen omlijst. Deze centraalbouw opent naar het oosten, in een opeenvolging van ruimten langs de lengteas, eerst op een preekruimte, verder op een hoofdruimte die met een hoogopgetrokken koepel is overdekt en tenslotte op het monnikenkoor. Omstreeks 1720 was er een geheel ontstaan van een ongewone vorm, die echter voortreffelijk aan de smaak van de tijd was aangepast, een door picturale doorkijken verlevendigde bouwstructuur. Door de latere Rococodecoratie heeft ze aan zuiver architectonische expressiewaarde wel iets ingeboet, maar niettemin mag ze nog steeds beschouwd worden als een van de belangrijkste en merkwaardigste scheppingen van de late Barok.

Tot het werk van de stijl van de Vorarlberger school behoort verder de grote abdijkerk in Fürstenfeld bij München (17181736); de architect, Enrico Zuccalli, grijpt in vele opzichten terug op de Münchense Michaelskerk, een laat-Renaissancebouwwerk; de merkwaardige ruimtevormgeving is echter typisch Barok. Het zeer karakteristieke interieur doet intussen toch wat geretardeerd aan; in vergelijking met de meeste contemporaine langhuiskerken is het van een afgemeten strengheid. Duidelijk Barok is het ruimte-type van de Dom van Fulda, van 1704-1712 door Johann Dientzenhofer († 1726) gebouwd. Evenals Weingarten heeft deze domkerk een hoge tamboerkoepel, tussen krachtig ontwikkelde transeptarmen. Iets nieuws en unieks is het ritmisch gelede systeem van het langhuis: twee vierkante traveeën, die met hoge arcaden openen naar gewelfde zijschipkapellen, worden telkens alternerend ingevat door brede pijlervoorkanten met lage deuropening en beeldennis daarboven, tussen forse pilasters. Dit ritme van vijf geledingen herhaalde Dientzenhofer in de kleinere kloosterkerk Banz (1711-1718), maar nu in uitgesproken laat-barokke stijl, voornamelijk door de elliptisch gebogen en diagonaalsgewijs kruisende gewelfgordels, maar ook door de bolronde inbuiging aan het begin en einde van het langhuis, die de hoofdruimte centraliseert.

De voorliefde voor allerlei gebogen lijnen en decoratieve details is sinds het tweede decennium van de eeuw telkens weer terug te vinden, vooral in de Oostenrijkse en Boheemse gebieden en in Silezië. Als een voorbeeld van de op de spits gedreven curvenbeweging, van juk tot juk tegen elkaar in, moet genoemd worden de kleine kerk van het Donauklooster Dürnstein, een overrijp product van de late Barok, tussen 1720 en 1730 gebouwd door Prandtauers leerling Munggenast.

In meer monumentale vorm presenteert zich de stijl van deze twintiger jaren der achttiende eeuw in twee kloosterkerken in Silezië, in Grüszau en Wahlstatt; ze hebben een klaverbladvormige (dat wil zeggen: met dwarsapsiden verrijkte) koorruimte; het langhuis is in Wahlstatt een grote ellips, aan weerszijden omvat door drie pijlerknopen, daartussen vlak uitgebogen kapellen met galerijen: een ruimtelichaam dus, waarin de longitudinale en centraliserende tendentie tot volkomen evenwicht zijn gebracht. Zuivere centraliserende kerken zijn bijna uitsluitend in het Zuidduits-Zwitserse gebied en in Oostenrijk te vinden. Aan het begin van de rijp-barokke periode werd een Bedevaartskerk van de Heilige Drievuldigheid gebouwd in het Frankische plaatsje Kappel (1685-1689) door Georg Dientzenhofer; haar ruimte is samengevoegd uit drie gelijkvormige apsiden, elk met een altaar voor een der goddelijke personen, daarboven een galerijloge; tegen de tussenpijlers leunen aan de buitenzijde slanke klokketorens; bovendien is er een processieomgang. Dus ook in de omtrekvorm een zuiver Barok bewogen type. In het begin van de achttiende eeuw (1700-1708) bouwde in Freystadt (Boven-Palts) Giovanni Antonio Viscardi de Maria-Hilf-bedevaartkerk in centraliserende aanleg met koepel.

Sinds de tachtiger jaren van de zeventiende eeuw waren er ook in het Oostenrijkse gebied bijzonder opmerkelijke centralistische kerken gebouwd. In Salzburg o.a. Zuccalli’s Kajetan-Kirche met ovale middenruimte en tamboerkoepel. Daarna ongeveer tien jaar later twee vroege werken van de grote Johann Bernhard Fischer von Erlach: de Dreifaltigkeits- en de Kollegienkirche. De eerste (tussen 1694 en 1702 gebouwd) grijpt terug op de plattegrond van de oude Weense Servitenkirche van 1651. Volkomen nieuw is de Kollegienkirche (de bouw werd in 1696 begonnen). Ze lijkt een navolging uit de verte van de Sorbonnekerk in Parijs; haar imposante viering, door een rijzige koepel overwelfd, is geplaatst tussen twee eenjukkige langhuisvakken en het brede dwarsschip. Naast de rijzige langhuistraveën bevinden zich elliptische kapellen met galerijen, die op beide verdiepingen naar het langhuis en naar de dwarsschepen openen en zo een vervlechting vormen van ruimtedelen rondom de viering. Ongeveer in diezelfde tijd werden in Wenen door Fischers collega Lukas von Hildebrandt de ontwerpen geleverd voor de Piaristenkirche. Volgens de plannen uit 1698 werd de bouw pas in de jaren na 1715 uitgevoerd: een ongemeen rijke vormenstructuur die enigszins aan Guarini doet denken met een imposante cirkelkoepel in het midden, tussen gerekte ellipsen; in de diagonaalzijden van de viering convex welvende wandvakken met kapelnissen.

Het alles te boven gaande eindpunt van deze ontwikkelingsreeks is de Karlskirche in Wenen. Johann Bernhard Fischer von Erlach begon de bouw in 1716 en voor zijn dood in 1723 kreeg hij de opstand nog gereed. (Aan de voltooiing, met enkele wijzigingen, werkte tot 1737 zijn zoon). Hier zijn detailmotieven uit de St. Peter in Wenen met forse beslistheid uitgewerkt tot een organische structuur van onvergelijkelijke perfectie. De wijde koepelruimte bestaat uit twee geledingen met vensters; ze stijgt rijzig op en vertakt zich in hoge open kruisarmen en in de diagonaalsgewijze tegenover elkaar geplaatste kapellen van twee verdiepingen; al die verschillende ruimten vormen niettemin een waarlijk uniek geheel.

Verwante pendanten zijn de kerk der Salesianerinnen in Wenen (1717-1728) van Donato Felice d’Allio, die zonder dwarsschepen, maar met brede diagonaalnissen de hoofdruimte te effectiever doet domineren; verder de Boheemse kerk in Nitzau (1710-1720) van Kilian Ignaz Dientzenhofer, waarin het planschema van de Salzburgse Kollegienkirche verder ontwikkeld is tot een nog duidelijker centralisering en rijkere vervlechting van de omringende ruimtegeledingen. Een sprekend document van laat-barokke architectenfantasie is de plattegrond van de St. Johann-von-Nepomuk-Kapel in Saar (Moravië, 1719-1722). In deze plattegrond belichaamt de kapel het embleem van de patronaatsheilige (de vijf sterren die op zijn hoofd verschenen) in de vijf kapellen, die de centrale ruimte en de wijde buitenste processie-omgang omcirkelen.

In vergelijking met de grote oogst aan katholieke kerken is het aantal protestantse kerken, dat in deze periode in Duitsland werd gebouwd, niet meer dan bescheiden. De protestantse eredienst kon o.a. klooster- en bedevaartskerken ontberen. In bouwtype en uitmonstering van de gemeentekerken streefde het protestantisme van gereformeerde professie principieel naar geaccentueerde eenvoud. En ook bij de Lutheranen kwamen vrijwel alleen in vorstelijke slotkapellen (bijv. Eisenach, Koburg, Charlottenburg) rijk gedecoreerde interieurs tot stand.

Voor de langhuiskerken werd slechts hier en daar een poging gedaan de nuchtere zaalvorm van de zuivere utiliteitsbouw te verrijken door inventieve plaatsing van de onontbeerlijke galerijen. Interessanter zijn voor de protestantse kerken de centraliserende kerktypen. Reeds vroeger had men de ’centraalbouw’ als de meest doelmatige vorm gezien van de evangelische preekkerken en nu ging men dit type op verschillende manier variëren. De aanvankelijk gebruikelijke vorm van het Griekse kruis maakte het mogelijk de galerijen organisch in het geheel op te nemen en eveneens de kansel en het altaar. Een bijzonder gelukkige oplossing bracht de architectuurtheoreticus Christoph Sturm tot stand in zijn Schelfkirche in Schwerin (1712-1715); de oostarm van het basilicaal verhoogde middenvierkant scheidde hij door een zuilenstelling af - als biecht- en doopkapel - en het altaar en de kansel plaatste hij hiervoor.

De meest ongedwongen oplossing vond tegen het einde van de periode Philipp Gerlach; zijn Jeruzalemkerk in Berlijn heeft galerijen van slechts één verdieping in de kruisarmen. Een andere mogelijkheid bleek een polygonale vorm van de hoofdruimte, zoals in Berlijn in de Parochialkirche van Nehring en de ’Deutsche Kirche’ op de Gendarmenmarkt (1701-1703). Daarnaast bestond het type van de langgerekte centrale ruimte, het best vertegenwoordigd in Hermann Korbs kerk in Hehlen(1693): een langgerekte zeshoek, waarvan de overwelfde middenruimte wordt omvat door een omgang met twee galerij-verdiepingen. Het meest effectieve bouwtype zou men kunnen aanduiden als het schouwburgschema; het werd overal in Saksen toegepast, waar Georg Bahr (1666-1738) als afsluiting van een reeks kleinere kerken van deze soort zijn hoofdwerk heeft gebouwd, de Frauenkirche in Dresden, in de jaren na 1726 (in 1945 verwoest).

De Frauenkirche was een in de kern cirkelronde koepelruimte, met acht forse pijlers er om heen; in de hoofdassen waren de intervallen tussen die pijlers iets breder, als aanduiding van de kruisvorm. Tussen die pijlers waren, in een wijde driekwartcirkel, in vier verdiepingen boven elkaar de galerijen gebouwd. Tegenover de gemeenteruimte bevond zich het als een toneel verhoogde koor: daarboven, via treden te bereiken, het altaar met altaarschilderingen en daarboven het orgelfront. De kansel had hier een meer passende en voor de acoustiek gunstiger plaats naast de kooringang. De hoge ruimte was door de bewogen modulaties van de galerijen van een vreugdevolle levendigheid - speciaal het welhaast ’katholiek’ rijk geënscèneerde koorfront. Door de nauwe galerij-inbouwen onderaan, in de vorm van kleine logeachtige alcoven, werd toch het karakter bewaard van huiselijke intimiteit, dat de gehele kerkruimte kentekende als preekkerk en bedehuis van de evangelische confessie. De Dresdense Frauenkirche was een in haar soort gelijkwaardig pendant van het voornaamste bouwwerk der laat-barokke katholieke kerkbouwkunst, de Karlskirche. In de protestantse kerkarchitectuur ging aan de Frauenkirche vooraf de monumentale schepping van de Anglicaanse kerk: St. Paulscathedral in Londen. In haar exterieur verschilde de Frauenkirche sterk van haar beide pendanten in Wenen en Londen. Van de ontwikkeling naar de bekronende afsluitingen in Londen en Dresden is in de protestantse architectuur weinig te zien.

Het Noordduitse klassicisme van de Baroktijd beperkt zich voor het exterieur van de evangelische bedehuizen tot een vormgeving, die nagenoeg altijd zeer simpel, bijna dor is; alleen de kerktorens zijn af en toe iets levendiger. Belangwekkender zijn na 1710 slechts de enkele protestantse kerken in zuid-Duitsland, die beïnvloed zijn door het naburige katholieke Barok-gebied, bijvoorbeeld de Egidiuskerk in Neurenberg, welker barok gelede front met een typisch-Frankische toren is bekroond. Verder na 1722 de Heiliggeistkirche in Bern met uniforme pilastergeleding rondom een toren van Zwitserse vorm boven de volkomen Italiaanse façade.

Van de Dresdener Frauenkirche was het exterieur imposant door de monumentale pilaster-ordonnantie tussen de sokkel en het zware hoofdgestel en doordat het gehele bouwlichaam een soort plastische contour had gekregen door risalieten en trappenhuistorens op de hoeken. De hoge buitenkoepel was ingesteld op een dominerende functie in het stadssilhouet. Van het begin af was hij indrukwekkend ontworpen, daar het gehele bouwwerk naar de wil van de vroede vaderen der stad een ’convenabel’ tegenwicht moest vormen tot de naburige gebouwen van het katholieke hof. Uitgevoerd werd hij pas omstreeks 1740, kort nadat een begin was gemaakt met de bouw van de Dresdener Hofkirche en niet lang na de eveneens vertraagde voltooiing van de Karlskirche in Wenen.

Wat betreft de exterieurs van katholieke sacrale bouwwerken uit de tijd van de rijpe Barok kunnen uit het grote aantal der in aanmerking komende monumenta slechts enkele voorbeelden worden gekozen. Reeds in de eerste etappe tot omstreeks 1700 is bijna overal de overgang te zien van vroeg-barokke zwaarwichtigheid en gebondenheid naar meer vrije, losse bewogen vormen. In Bamberg volgen op elkaar met tien jaar tussenruimte de kerken St. Martin (1685-1690) en St. Michael (na 1700); in Salzburg zijn opmerkelijk de façaden van de Kajetankirche (van Zuccalli, 1685 en volgende jaren) en van Fischers Dreifaltigkeitsen Kollegienkirche (1692, resp. 1694 begonnen). Van de Bambergse kerken verschilt de St Martin, door de oude Georg Dientzenhofer gebouwd, heel sterk van de Michaelsgevel van Dientzenhofer Jr. Leonhard. De jongste van de beide bouwmeesters heeft in de trant van de Romeinse Gesù de reliëfdiepte van de kanten naar het midden toe geleidelijk versterkt.

Nog groter is de afstand in Salzburg van Zuccalli naar Fischer, doordat Fischer bij de Dreifaltigkeitsfaçade de middengeleding naar achteren heeft geplaatst tussen de met torens bekroonde zijpartijen. Daardoor krijgt het kerkfront tussen de symmetrisch er om heen gelegen kloostergebouwen zijn passende accentuatie. Bij de Kollegienkirche is de buiging nog markanter, maar ditmaal verloopt ze convex, in overeenstemming met het achterliggende interieurgedeelte. De overmatige opeenhoping van plastische elementen maakt reeds bij de eerste façaden van na 1700 plaats voor een wat lossere ordonnantie: bijvoorbeeld aan de Dom van Fulda met de echt barokke plaatsing van de middenas, die onderaan met de portaalomlijsting iets naar voren komt, daarboven echter rondom het middenvenster iets terugwijkt. Nog veel sterker bewogen en ook veel oorspronkelijker, geheel in de specifieke stijl van de ontwerper Josef Prandtauer (1660-1726), is de façade van de Stiftskerk van Melk.

Hier brengen de bundelpilasters op beide verdiepingen met de sterk vervlochten hoofdgestellen een golfbeweging naar voren en naar achteren teweeg, die over het gehele front loopt; iets van die aard komt vóór het tweede decennium niet voor, maar daarna vaak en in alle mogelijke variaties. Het meest briljant in de Neumünsterfaçade in Würzburg (omstreeks 1716), het middendeel is daar concaaf ingebogen, maar zo, dat de uiteinden van deze buiging vooruitsteken uit het grondvlak. Iets dergelijks voltrekt zich aan de zijkanten van de façade. Het meest opvallend is dit in de hoofdgestelzone, het met vlakke bogen omlijste frontonreliëf en de gewelfde bekroning van de gehele façade-opstand. De totale indruk van deze gevel wordt nog vervolmaakt door het brede bordes.

In de twintiger jaren wordt de geconcentreerde variatie van tot dusver bijna overal ingeperkt tot bredere en wekere lijnen, bijvoorbeeld in de kerkgevels van Weingarten en Einsiedeln. Het spel van allerlei uitbuigende bewegingen is tot omstreeks 1730 nog vastgelegd in Boheemse en Silezische fa§aden, van de St Nicolaus in Praag-Kleinseite en van de Cisterciënserkerk in Grüssau. Het late werk van Johann Bernhard Fischer vertoont in het brede gevelaspect, dat ver buiten het interieurlichaam uitsteekt, antieke elementen, te verklaren uit de architectuurhistorische belangstelling van de meester. Hij heeft daarvan ook blijk gegeven in zijn grote werk ’Entwurff einer Historischen Architectur’ (1725).

door Prof. Dr. M. Wackernagel.